RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706938-10
RK nummer: 10/7288
Datum uitspraak: 8 februari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 december 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
5 november 2010 door de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Frankfurt (Oder), Bondsrepubliek Duitsland.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1975,
wonende op het adres [adres 1],
en verblijvende op het adres [adres 2],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van de Rechtbank Frankfurt (Oder) van
7 september 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 64 (vier en zestig) naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Artikel 2 OLW
De raadsman heeft bepleit dat volgens artikel 2, tweede lid, onder e, OLW het EAB in elk geval duidelijkheid moet verschaffen over de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten. Nu uit de afzonderlijke omschrijving van de specifieke 64 feiten blijkt dat er bij 61 transporten geen enkele betrokkenheid van de opgeëiste persoon wordt vastgesteld, dient de overlevering voor die feiten te worden geweigerd.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat uit de omschrijving van de feiten blijkt dat de opgeëiste persoon blijkbaar wordt verdacht van deelneming aan een criminele organisatie. Nu de Duitse autoriteiten niet hebben verzocht om overlevering van de opgeëiste persoon wegens deelneming aan een criminele organisatie – hetgeen blijkt uit het feit dat het lijstfeit “deelneming aan een criminele organisatie” niet is aangekruist – dient de overlevering voor dat deel te worden geweigerd.
Ten aanzien van het verweer dat de overlevering voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden geweigerd verwijst de rechtbank naar haar overwegingen onder 4. van deze uitspraak.
Ten aanzien van de omschrijving van de feiten overweegt de rechtbank als volgt.
In het EAB staan de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht als volgt omschreven:
Hij wordt ervan verdacht in de periode van 9 maart 2009 tot en met 7 april 2010 te Oranienburg/Bondsrepubliek Duitsland, met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in vereniging, conform een samen opgesteld plan, waarbij de taken bewust werden gedeeld, illegaal verdovende middelen (tetrahydrocannabinolhoudende stoffen) telkens in orde van grootte van meerdere kilogrammen vanuit Nederland in voertuigen naar het Europese buitenland en in het bijzonder naar Duitsland en naar de deelstaat Brandenburg te hebben overgebracht en daar met winst aan personen buiten deze groepering te hebben verkocht.
Met betrekking tot zijn specifieke aandeel valt uit de omschrijving op te maken dat hij ervan wordt verdacht hoofd van de bende te zijn en verantwoordelijk voor de aanschaf van verdovende middelen in Nederland en voor het beheer van alle gelden uit de drugsdeals.
De vanuit Nederland ingevoerde verdovende middelen werden in eerste instantie doorverkocht aan [medeverdachte 3] in Oranienburg en sinds diens inhechtenisneming op 14 oktober 2009 aan tot nu toe onbekende personen.
In de genoemde periode hebben de verdachten conform de afspraken die van tevoren tezamen en in vereniging zijn gemaakt, naar aanleiding van 64 smokkelritten in totaal ten minste 1.381 kilogram marihuana en hasjiesj illegaal vanuit Nederland overgebracht en met winst doorverkocht.
Voorts volgt in het EAB een nadere omschrijving van de handelingen op specifieke data met specifieke hoeveelheden en personen.
Voor de opgeëiste persoon moet op basis van de gegevens in het EAB duidelijk zijn waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en de rechtbank moet op grond van die gegevens kunnen beoordelen of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Bovendien zal de omschrijving van de feiten de naleving van het specialiteitsbeginsel moeten kunnen waarborgen. De rechtbank is van oordeel dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten in onderdeel e) van het EAB naar tijd plaats en feitelijke handelingen nauwkeurig en duidelijk heeft omschreven en dat duidelijk is dat zij de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt voor alle feiten zoals omschreven in het EAB. De omstandigheid dat de rol van de opgeëiste persoon per afzonderlijk feit niet overal is benoemd maakt niet, gelet op de omschrijving van zijn betrokkenheid bij het geheel, dat de overlevering daarvoor zou moeten worden geweigerd. De vraag of de opgeëiste persoon uiteindelijk verantwoordelijk zal worden gehouden voor alle feiten is een vraag die het bewijs betreft en die uitsluitend aan de orde zal moeten komen bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in Duitsland.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
De rechtbank heeft geconstateerd dat de Duitse autoriteiten – hoewel dit op grond van de feitsomschrijving wellicht mogelijk was geweest – niet het zogenoemde lijstfeit ‘criminele organisatie’, zoals opgenomen in de lijst van strafbare feiten in Bijlage 1 bij de OLW, hebben aangekruist. Dit behoeft echter niet tot weigering van (een deel van) de overlevering te leiden, zoals aangevoerd door de verdediging, nu de feiten die in het EAB zijn omschreven eveneens, zoals hiervoor vermeld, onder het aangekruiste lijstfeit “Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” vallen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon zijn onschuld ten aanzien van het feit gepleegd op 7 augustus 2009 kan aantonen, nu hij op dat moment met zijn gezin in het Kroatië verbleef. De overlevering van dat feit kan dan ook niet toelaatbaar worden geacht, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat de door de opgeëiste persoon in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden, ook als ze juist zouden zijn, onvoldoende zijn om aan te tonen dat hij onmogelijk (mede-)pleger kan zijn van de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. Daarbij speelt eveneens een rol, dat, zelfs al zou de opgeëiste persoon onschuldig zijn aan het feit van 7 augustus 2009, niet gesteld kan worden dat de overlevering geen redelijk doel meer zou dienen. De overlevering wordt immers verzocht voor meerdere feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De door de opgeëiste persoon in het kader van zijn onschuldverweer aangevoerde feiten en omstandigheden betreffen het bewijs in de strafzaak, hetgeen in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. De rechtbank is van oordeel dat de waardering van het bewijs bij uitsluiting dient te geschieden door de Duitse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Oberstaatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Frankurt (Oder) heeft op 19 januari 2011 de volgende garantie gegeven:
With respect to your request in the letter of 06.12.2010 you are assured that in the case of a final conviction in the Federal Republic of German the Dutch prosecuted […] and [opgeëiste persoon] will be transferred back to the Netherlands on basis of the Convention on the Transfer Abroad of Convicted Persons of 21.03.1983 for the further execution of sentence.
Additionally you are assured of the following: the transfer will be unconditional so that the convertion procedure in accordance with article 11 of the above mentioned Convention may be applied.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. In Duitsland werden met betrekking tot de onderhavige transporten van verdovende middelen medeverdachten aangehouden en aldaar gedetineerd, aldus kan met de overlevering van [medeverdachte 2] de vervolging en berechting in Duitsland geconcentreerd worden.
2. De bewijsmiddelen zijn in overwegende mate in Duitsland.
3. De rechtsorde in Duitsland is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Uit de brief van 15 december 2010 van de Duitse justitiële autoriteiten blijkt duidelijk dat ook zij van mening zijn dat het, in het kader van een goede rechtsbedeling, beter is dat Nederland de strafvervolging tegen de opgeëiste persoon en de medeverdachten overneemt, met name omdat de feiten voornamelijk op Nederlands grondgebied zouden hebben plaatsgevonden en in Duitsland de verdovende middelen slechts zijn verkocht. Voorts heeft de raadsman. onder verwijzing naar een emailbericht van 24 januari 2011 van een Duitse advocaat over diens onderhoud met een Duitse officier van justitie te Frankfurt, betoogd dat deze laatste verwachtte dat Nederland de strafvervolging zelf zou verrichten aangezien het merendeel van het bewijs in Nederland is vergaard en nog aanwezig is, terwijl ook de medeverdachten van de feiten nog in Nederland verblijven. In het kader van een goede rechtsbedeling is het logischer en voor alle betrokkene minder ingrijpend om de strafvervolging in Nederland te laten plaatsvinden, aldus de raadsman. De raadsman heeft daarbij mede de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon benadrukt.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de brief van de Oberstaatsanwältin te Frankfurt van 15 december 2010 grond biedt voor de veronderstelling dat de Duitse justitiële autoriteiten er geen bezwaar tegen zouden hebben indien de strafvervolging voor deze delicten in Nederland zou plaatsvinden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet gegeven dat overdracht van de strafvervolging naar Nederland aangewezen zou zijn. De officier van justitie heeft een zelfstandige bevoegdheid te vorderen dat afgezien dient te worden van de in artikel 13 bedoelde weigeringsgrond. Van deze bevoegdheid heeft zij gebruik gemaakt en dit standpunt onderbouwd als hiervoor weergegeven. Overigens blijkt uit voornoemde (vervolg-) brief van de Oberstaatsanwältin van 19 januari 2011 ook niet dat deze, in afwijking van de ingezette procedure met betrekking tot het EAB, berechting in Nederland zou bepleiten. . Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Ten aanzien van de door de raadsman naar voren gebrachte persoonlijke belangen, verwijst de rechtbank naar de arresten van de Hoge Raad van 28 november 2006 (LJN: AY6631 en AY6633) waarin is geoordeeld dat overlevering niet kan worden geweigerd op grond van redenen van humanitaire aard. Zij vormen dus geen factor die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW genoemde weigeringsgronden.
Aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon kan bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek dan ook slechts tegemoet gekomen worden door de verstrekte garantie dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat die straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Frankfurt (Oder) ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzit¬ter,
mrs. J.J. Bade en S. van Eunen, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.