RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706915-10
RK nummer: 10/7306
Datum uitspraak: 8 februari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 december 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
29 september 2009 door de Judge, Head of Prison Service Group of the Szabolcs Szatmár Bereg County Court, Hongarije
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende op het adres [adres 1] dan wel op het adres [adres 2],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Hongaarse taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de City Court of Debrecen van 17 maart 2005 ten grondslag (35.Bk.168/2005/3), welk vonnis op 13 april 2005 onherroepelijk is geworden, en voor tenuitvoerlegging vatbaar door de beslissing van de City Court of Debrecen van 27 februari 2008 (35.Bk.877/2006/35). Deze laatste beslissing werd onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar door een beslissing van de County Court of Hajdú-Bihar van 8 september 2008 (1.Bkf.208/2008/6).
Het IRC heeft op 10 december 2010 om nadere informatie van de Hongaarse autoriteiten verzocht met betrekking tot de grondslag van het EAB.
De Deputy Head of the Department of International Criminal Law van het Ministry of Public Administration and Justice heeft op 24 januari 2011 een verduidelijking van de gang van zaken met betrekking tot de vonnissen toegezonden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij niet de Nederlandse, maar de Hongaarse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Hongarije als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal, meermalen gepleegd.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat onduidelijk is of er tegen de opgeëiste persoon al dan niet een verstekvonnis is gewezen. De opgeëiste persoon wist wel van de veroordeling tot een voorwaardelijke straf, maar van de omzetting is haar niets bekend. Er valt niet uit de nagekomen brief van de Hongaarse autoriteiten af te leiden of zij bij de omzettingszitting aanwezig is geweest. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de vordering aan te houden en daarover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie heeft gemotiveerd aangevoerd dat er naar haar mening geen sprake is van een verstekvonnis, waarvoor de garantie als bedoeld in artikel 12 OLW is vereist.
De aanvullende informatie van de Hongaarse autoriteiten geeft voldoende duidelijkheid, zodat een aanhouding om nadere vragen te stellen niet is gerechtvaardigd. Nadat het eerste vonnis buiten haar aanwezigheid is gewezen is de opgeëiste persoon op de hoogte gesteld van het vonnis en is zij in de gelegenheid geweest daartegen in beroep te komen. Daarna is alsnog een inhoudelijke procedure gevolgd in het kader van de omzetting van de voorwaardelijke straf, in aanwezigheid van de raadsman en de opgeëiste persoon, waar ook het bewijs aan de orde was. De opgeëiste persoon en haar raadsman hebben daartegen meerdere rechtsmiddelen aangewend. Uiteindelijk is de uitspraak onherroepelijk en definitief geworden. De opgeëiste persoon is in de gelegenheid geweest om haar verdediging te voeren, zodat de situatie als bedoeld in artikel 12 OLW zich hier niet voordoet, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de hievoor vermelde brief van 24 januari 2011 van de Hongaarse autoriteiten valt af te leiden dat aan de opgeëiste persoon bij vonnis van 17 maart 2005 een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van 6 maanden is opgelegd in een jeugdgevangenis. Dit vonnis is buiten haar aanwezigheid en zonder openbare behandeling gewezen. Dit vonnis is voorts in persoon ontvangen door de opgeëiste persoon, haar wettelijke vertegenwoordiger alsmede haar raadsman die haar door de Hongaarse autoriteiten was toegevoegd. Na deze betekening werd de beslissing onherroepelijk op 13 april 2005.
De rechtbank is van oordeel dat tot aan dit moment in de procedure sprake is geweest van een verstekprocedure, nu is gebleken dat de opgeëiste persoon niet in persoon is opgeroepen en niet ter zitting aanwezig is geweest. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de officier van justitie heeft gesteld, niet is gebleken dat de opgeëiste persoon bij de betekening van het vonnis op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid tegen de beslissing van 17 maart 2005 beroep aan te tekenen.
Vervolgens bevat voornoemde brief de volgende informatie. Op 4 september 2006 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijk opgelegde straf.
Hierop heeft de rechtbank verschillende terechtzittingen gehouden, waarvoor de oproepingen aan de opgeëiste persoon zijn uitgereikt. Op deze zittingen is ook het bewijs aan de orde gekomen. De opgeëiste persoon en haar gevolmachtigde raadsman waren bij deze terechtzittingen aanwezig.. Zij hebben ook verzoeken ingediend, waarvan de meeste zijn ingewilligd. Na deze zittingen heeft de rechtbank te Debrecen op 27 februari 2008 vonnis gewezen, waarbij de opgeëiste persoon en haar raadsman aanwezig waren. Bij dit vonnis is de executie van de voorwaardelijk opgelegde straf van 6 maanden bevolen.
Hiertegen hebben de opgeëiste persoon en haar raadsman ter zitting en later schriftelijk appel ingesteld. Op 8 september 2008 heeft de County Court of Hadjú-Bihar de uitspraak van 27 februari 2008 bevestigd. De opgeëiste persoon en haar raadsman zijn van deze beslissing op de hoogte gesteld. Nadien zijn door de raadsman nog drie verzoeken gedaan tot enige vorm van herziening. Het laatste verzoek is op 14 september 2009 door de City Court of Debrecen verworpen. Hiertegen heeft de raadsman van de opgeëiste persoon beroep ingesteld. De City Court of Hadjú-Bihar heeft de eerdere beslissing van 14 september 2009 bevestigd.
Deze beslissing is uiteindelijk op 2 november 2009 onherroepelijk geworden.
Ter zitting van deze rechtbank heeft de opgeëiste persoon bevestigd dat zij in 2006 met haar raadsman meerdere zittingen heeft bijgewoond en tevens aanwezig is geweest bij de uitspraak op 27 februari 2008. Zij heeft eveneens bevestigd dat haar raadsman beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak.
Gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW. Ondanks het feit dat de opgeëiste persoon in eerste instantie zonder behandeling ter zitting is veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat zij nadien voldoende in de gelegenheid is gesteld om haar verdediging te voeren. Uit de stukken blijkt immers dat bij de omzetting van de straf een inhoudelijke behandeling met betrekking tot het bewijs heeft plaatsgevonden en dat de opgeëiste persoon daarbij, met haar raadsman, aanwezig is geweest. Voorts is haar de mogelijkheid geboden om tegen die beslissing beroep aan te tekenen, hetgeen zij ook samen met haar raadsman heeft gedaan. Nu de opgeëiste persoon in tenminste één instantie haar verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 12 OLW, waarin een garantie is vereist. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden om nadere informatie in te winnen bij de Hongaarse autoriteiten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Schending van de beginselen van het EVRM
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een flagrante schending van de beginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon bij haar politieverhoor bijstand heeft gehad van een raadsman. Deze schending is volgens de raadsman irreparabel. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Salduz (EHRM 27-11-2008, LJN: BH0402).
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van haar fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is onvoldoende onderbouwd. Hongarije is bovendien, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM, zodat de opgeëiste persoon een beroep tegen een eventuele schending ook daar kan neerleggen. Voorts is niet onderbouwd aangevoerd dat er voor de opgeëiste persoon in Hongarije geen effective remedy bestaat als bedoeld in artikel 13 EVRM. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Disproportionaliteit van de overlevering
De raadsman heeft voorts bepleit dat overlevering dient te worden geweigerd, nu de overlevering wordt verzocht voor twee kleine feiten met geringe materiële schade die 7 jaar geleden zijn gepleegd.
De rechtbank ziet geen aanleiding te concluderen dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat het uitvaardigen van het EAB in dit geval onevenredig bezwarend zou zijn voor de opgeëiste persoon. Zoals de rechtbank reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen, zal een beroep op de onevenredigheid van de overlevering alleen onder zeer bijzondere omstandigheden kunnen slagen. Hetgeen door de raadman in dit verband is opgemerkt ten aanzien van het tijdsverloop en de ernst van het delict levert niet een zodanige bijzondere omstandigheid op. Voorts is de enkele stelling van de raadsman dat de opgeëiste persoon, na overlevering, zal worden geplaatst in een strafinrichting voor jeugdigen terwijl zij al een volwassen vrouw is, onvoldoende om het uitvaardigen van het EAB als onevenredig bezwarend aan te merken.
Gelet op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank voorts gehouden ervan uit te gaan dat de Hongaarse autoriteiten na een zorgvuldige afweging hebben besloten tot het uitvaardigen van het EAB.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge, Head of Prison Service Group of the Szabolcs Szatmár Bereg County Court, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzit¬ter,
mrs. J.J. Bade en S. van Eunen, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.