RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/4960 BESLU, 10/3568 BESLU en 10/3601 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser 1] en [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. A.J. Noordam,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam - Centrum,
verweerder,
gemachtigde mr. L.C. van Elewoud.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [vergunninghoudster]
gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde mr. E. Pasman.
Bij besluit van 7 oktober 2009 is aan [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) een monumentenvergunning verleend ten behoeve van het veranderen en vergroten van het gebouw aan de Keizersgracht 164 te Amsterdam.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en hebben verzocht om vergoeding van schade. Dit beroep is geregistreerd met nummer AWB 09/4960 BESLU.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder het besluit van 7 oktober 2009 geheel voor zijn rekening genomen.
Bij brieven van 12 mei 2010 heeft de griffier partijen medegedeeld dat het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2009 voorlopig wordt beschouwd als mede gericht tegen het besluit van 6 april 2010.
Op 14 december 2009 hebben eisers verweerder verzocht om het besluit van 7 oktober 2009 in te trekken. Dit verzoek heeft verweerder bij besluit van 3 februari 2010 afgewezen.
Het bezwaar van eisers hiertegen heeft verweerder bij besluit van 24 juni 2010, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Ook hiertegen hebben eisers beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met nummer AWB 10/3568 BESLU.
Verder hebben eisers verweerder op 28 april 2009 verzocht om handhavend op te treden tegen vergunninghoudster. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft verweerder dit verzoek gedeeltelijk afgewezen en gedeeltelijk aangehouden.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van eisers, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Het door eisers tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank geregistreerd met nummer AWB 10/3601 GEMWT.
Verweerder heeft in alle procedures een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld 12 januari 2011.
Namens eisers is [eiser 1] verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Noordam. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3], bijgestaan door mr. E. Pasman.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1. Vergunninghoudster wil het pand aan de Keizersgracht 164, waarin zij een hotel exploiteert, - kort gezegd - verhogen. In 1998 en 2002 zijn hiervoor aan vergunninghoudster monumentenvergunningen verleend. De destijds ook verleende bouwvergunningen hebben - in tegenstelling tot die monumentenvergunningen - in rechte geen stand gehouden. Vergunninghoudster heeft daarom haar bouwplan aangepast en op 8 april 2009 voor dit aangepaste plan een monumentenvergunning aangevraagd. Deze is verleend bij besluit van 7 oktober 2009. Een bouwvergunning is nog niet verleend.
1.2. Aan het besluit van 7 oktober 2009 is – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat door de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) positief is geadviseerd ten aanzien van het (aangepaste) bouwplan. Gelet daarop acht verweerder, na afweging van het belang van de aanvrager bij uitvoering van het bouwplan en het belang van behoud van het monument, het belang van de aanvrager overwegend.
1.3. In het besluit van 6 april 2010 heeft verweerder overwogen dat de monumentenvergunning is ondertekend door een daartoe niet gemandateerde ambtenaar, maar dat verweerder dit besluit wat betreft de inhoud en de wijze van totstandkoming geheel onderschrijft.
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het besluit van 6 april 2010 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep. Het beroep wordt dan ook, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 april 2010.
2.1. Nu bij het besluit van 6 april 2010 het besluit van 7 oktober 2009 geheel is overgenomen en niet is gesteld of gebleken dat eisers desondanks nog belang hebben bij een afzonderlijk oordeel over het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 7 oktober 2009, zal de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
3. Bij de beoordeling van het besluit van 6 april 2010 (hierna ook: de monumentenvergunning) gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader.
3.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen dan wel een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Bij de beoordeling van aanvraag om een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, dient verweerder het belang van het behoud van de monumentale waarden van het pand af te wegen tegen de belangen van de aanvrager van een monumentenvergunning.
3.2. Ingevolge artikel 14a van de Monumentenwet 1988 is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 11 afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
In afdeling 3.4 van de Awb is in artikel 3:11, eerste en vierde lid, bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald. Op grond van het tweede lid van dit artikel vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
3.3. Artikel 16, eerste lid van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat verweerder, in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen, een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voorlegt aan Onze minister. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de Rijksdienst). De gevallen, bedoeld in de eerste volzin, kunnen onder meer betreffen het afbreken van een beschermd monument, het reconstrueren van een beschermd monument en het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument.
Het derde lid van dit artikel bepaalt – voor zover van belang – dat Onze minister in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift schriftelijk adviseert over de aanvraag.
Artikel 2 van de Regeling ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een
Monumentenvergunning (hierna: de Regeling) bepaalt dat de gevallen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, zijn:
a. het afbreken van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
b. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld in onderdeel a,
c. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, en
d. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.
4. De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure alleen gaat om de (totstandkoming van) de voor het onderhavige bouwplan verleende monumentenvergunning. Gelet op voornoemd toetsingskader spelen het belang van een belendend monument en de belangen van omwonenden of andere belanghebbenden bij de inhoudelijke beoordeling van (een aanvraag om) een monumentenvergunning geen rol. Deze belangen kunnen aan de orde komen bij een eventueel verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning. Een bouwvergunning ligt in dit beroep echter niet ter toetsing voor (een dergelijke vergunning is zelfs nog niet verleend). De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van eisers die zien op hun belangen en/of op de bouwvergunning buiten beschouwing laten.
4.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Welstandsnota, het zogenaamde “amendement Frankfurther” en het Hotelbeleid bij de te maken afweging van het belang van het behoud van de monumentale waarden van het pand tegen de belangen van de aanvrager van een monumentenvergunning niet relevant zijn.
De Welstandsnota is een inkadering van de welstandsbeoordeling die is gebaseerd op artikel 12 van de Woningwet en betrekking heeft op de beoordeling van aanvragen om een bouwvergunning. Uit de Welstandsnota blijkt niet dat deze mede is gebaseerd op de Monumentenwet 1988 of een gemeentelijke monumentenverordening. Verweerder hoeft in het kader van een aanvraag als hier aan de orde niet te toetsen aan op de Woningwet gebaseerd beleid.
Het amendement Frankfurther betreft een besluit tot schrappen van een vrijstellingsbevoegdheid in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan “Weesperbuurt”. Los van het feit dat dit bestemmingsplan niet ziet op het gebied waarin het pand gelegen is, is een toets aan het (ter plaatse geldende) bestemmingsplan en eventuele vrijstellingverlening pas aan de orde bij beoordeling van de aanvraag om een bouwvergunning.
Ten slotte ziet ook het Hotelbeleid niet op de in het kader van de aanvraag om een monumentenvergunning te maken afweging.
Deze beroepsgronden blijven daarom verder buiten beschouwing.
5. Met betrekking tot de voorbereiding van de monumentenvergunning voeren eisers aan dat het ontwerpbesluit niet conform artikel 3:11, in samenhang met artikel 3:16 van de Awb, zes weken ter inzage heeft gelegen.
5.1. Verweerder stelt dat de publicatie van het ontwerpbesluit heeft plaatsgevonden in het Stadsdeelnieuws van 24 augustus 2009, waarbij is aangegeven dat het ontwerpbesluit was in te zien van 27 augustus 2009 tot en met 7 oktober 2009. Feitelijk heeft het ontwerpbesluit volgens verweerder vanaf 1 september 2009 ter inzage gelegen. Eisers zijn hierdoor volgens verweerder niet in hun belangen geschaad. Verder stelt verweerder dat op de ingediende zienswijzen is ingegaan.
5.2. De rechtbank overweegt dat het ontwerpbesluit op grond van artikel 3:11 in samenhang met artikel 3:16 van de Awb zes weken ter inzage dient te liggen. Vast staat dat dit feitelijk niet is gebeurd. De stukken hebben feitelijk immers van 1 september 2009 tot 7 oktober 2009 ter inzage gelegen, gedurende vijf in plaats van zes weken.
5.3. De rechtbank ziet geen aanleiding de schending van dit voorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe stelt de rechtbank voorop, dat de termijn in artikel 3:16 van de Awb een minimumtermijn is, waarvan bij wettelijk voorschrift alleen kan worden afgeweken door een langere termijn vast te stellen. Het passeren van de schending van dat voorschrift ligt daarom niet direct voor de hand. En zelfs al zou met verweerder worden aangenomen dat eisers door de schending niet in hun belangen zijn geschaad, dan staat nog niet vast dat er geen andere potentiële belanghebbenden door deze schending zijn benadeeld. Onder die omstandigheden is voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen plaats. Daarbij wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 april 2010, LJN: BM2603.
5.4. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het besluit van 6 april 2010 vernietigen. De rechtbank zal, ondanks deze vernietiging, in het kader van finale geschilbeslechting hierna over zoveel mogelijk van de door eisers geformuleerde beroepsgronden een oordeel geven.
6. Eisers voeren aan dat verweerder de monumentenvergunning niet had mogen verlenen, omdat op het aanvraagformulier niet is aangekruist dat (ook) sprake is van slopen.
6.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het al dan niet aankruisen van het vakje slopen op het aanvraagformulier, los van de vraag of onder het aangekruiste “geheel veranderen” niet ook slopen moet worden verstaan, niet van doorslaggevend belang is. De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op basis van het gehele bouwplan, inclusief de daarbij behorende bouwtekeningen. Daaruit blijkt dat slopen mede is beoogd.
7. Ook overigens is de aanvraag volgens eisers onjuist en onvolledig. Eisers hebben een door een architect (Alphaplan) opgemaakt rapport overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat de bestaande situatie afwijkt van de door vergunninghoudster ingediende tekeningen.
7.1. Verweerder erkent dat de afmetingen zoals weergegeven op de tekeningen van vergunninghoudster niet allemaal kloppen. Het is echter aan verweerder om te beoordelen of hij een aanvraag al dan niet in behandeling kan nemen, zo stelt verweerder. In dit geval was naar het oordeel van verweerder voldoende informatie beschikbaar om op de aanvraag te beslissen. Volgens verweerder is van de geconstateerde onjuistheden in het kader van de monumentenvergunning enkel de hoogte van het voorhuis relevant. Het verschil tussen de werkelijke hoogte en de door vergunninghoudster aangegeven hoogte bedraagt volgens verweerder 30 centimeter. Verweerder acht dit verschil voor de beoordeling van de aantasting van de monumentale waarde van het pand niet van wezenlijk belang. De monumentenvergunning zou, zo stelt verweerder, ook indien bij ontvangst van de aanvraag al duidelijk was geweest dat het voorhuis in werkelijkheid 30 centimeter lager is dan op de bouwtekeningen aangegeven, verleend zijn.
7.2. De rechtbank overweegt dat verweerder inhoudelijk heeft gereageerd op het rapport van Alphaplan, dat verweerder zelf de afmetingen van het pand heeft vastgesteld en dat eisers deze afmetingen niet hebben betwist. Eisers hebben ook niet gemotiveerd aangevoerd dat het verschil tussen deze werkelijke afmetingen en de afmetingen zoals die zijn aangegeven op de door vergunninghoudster ingediende tekeningen, anders dan verweerder stelt, wel tot een andere beoordeling van de aantasting van de monumentale waarde van het pand had moeten leiden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder enkel vanwege deze onjuistheden in de tekeningen de aanvraag om een monumentenvergunning had moeten afwijzen. Ditzelfde geldt met betrekking tot de volgens eisers bij de aanvraag ontbrekende informatie.
8. Met betrekking tot de aan het besluit ten grondslag gelegde advisering stellen eisers dat het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) ondeugdelijk is en dat ten onrechte niet voorafgaand aan de verlening van de monumentenvergunning advies is gevraagd aan de Rijksdienst
8.1. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat gelet op het bepaalde in de Regeling in dit geval geen advies aan de Rijksdienst gevraagd hoefde te worden. Bovendien heeft de Rijksdienst volgens verweerder al eerder, namelijk in 1998 en 2002, positief geadviseerd ten aanzien van het vergroten van het bouwvolume. Op 11 maart 2010 heeft verweerder de Rijksdienst echter alsnog om advies gevraagd. Op 13 april 2010 heeft de Rijksdienst positief geadviseerd ten aanzien van het bouwplan.
8.2. De rechtbank is met eisers en de Rijksdienst van oordeel dat voor het onderhavige bouwplan de ministeriële adviesplicht geldt. Het alsnog uitgebrachte advies van de Rijksdienst lag niet ten grondslag aan het besluit van 6 april 2010, en is evenmin (alsnog) aan dit besluit ten grondslag gelegd. Het besluit van 6 april 2010 dient ook om deze reden te worden vernietigd.
8.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovendien de advisering door de CWM niet zonder meer aan de monumentenvergunning ten grondslag kunnen leggen.
8.4. In het advies van 26 augustus 2009 is aangegeven dat bepaalde wijzigingen niet passen binnen het huidige beleid. De CWM is, vanwege de in 1998 en 2002 verleende vergunningen, desondanks op hoofdlijnen akkoord met het bouwplan. In het eerste advies geeft de CWM nog wel een aantal bezwaren aan, maar na aanpassing van het plan adviseert de CWM op 7 oktober 2009 positief, waarna op dezelfde dag de monumentenvergunning is verleend.
8.5. Het is de rechtbank niet duidelijk welk beleid de CWM bedoelt.
8.6. De door de CWM gegeven motivering verwijst vooral naar de in 1998 en 2002 vergunde plannen, die als uitgangspunt zijn genomen voor de beoordeling van het bouwplan voorzover daarmee geen wijziging wordt beoogd ten opzichte van hetgeen eerder was vergund. Daarmee is (voor een deel) feitelijk het beleidskader uit 1998 en 2002 tot uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had echter getoetst moeten worden aan het op het moment van de vergunningverlening (dus in april 2010) geldende beleid. Voorzover het kader uit 1998, dan wel 2002, hetzelfde is als het in april 2010 geldende beleid, had dit gespecificeerd weergegeven dienen te worden.
Voorzover met “beleid” wordt gedoeld op het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009 (PvEM), overweegt de rechtbank dat uit het voorwoord bij dit programma blijkt dat dit richtlijnen betreft die bedoeld zijn als (beknopte) leidraad bij het restaureren van monumenten. Hiermee wordt beoogd de bouwkundige en monumentale kwaliteit van monumenten te bewaken. In het voorwoord wordt aangegeven dat concretisering per geval noodzakelijk is, omdat het nagenoeg onmogelijk is om hiervoor algemene, toetsbare criteria op te stellen. Hoewel gelet hierop niet staande kan worden gehouden dat in geen geval een monumentenvergunning kan worden verleend indien een bouwplan niet volledig in overeenstemming is met het PvEM, dient verweerder, dan wel de CWM, naar het oordeel van de rechtbank in het concrete geval wel te motiveren waarom niet aan het PvEM wordt vastgehouden. Dit is noch in het advies, noch in het besluit van verweerder geschied.
Het bestreden besluit komt daarom ook wegens het ontbreken van een kenbare en controleerbare motivering voor vernietiging in aanmerking.
9. Gelet op hetgeen onder 8 is overwogen acht de rechtbank het onvoldoende duidelijk aan welk beleid getoetst dient te worden en is een kenbare en controleerbare op de specifieke situatie toegespitste motivering onontbeerlijk. Waar die ontbreekt, is het niet mogelijk om het geschil thans definitief te beslechten. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat door dr. Vermeer als deskundige ter zitting is gesteld dat de gemeente beleid hanteert ten aanzien van het daklandschap in de binnenstad, de zogenaamde vijfde gevel. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder dit bij zijn besluitvorming heeft betrokken. In het verlengde daarvan stelt de rechtbank vast dat er thans onvoldoende grond bestaat om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding van eisers. Verweerder zal dit in zijn nadere beoordeling dienen te betrekken.
10. De rechtbank zal verweerder daarom, in aanmerking nemende de lange duur van de procedure, opdracht geven om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghoudster. Hierin dient begrepen te worden de terinzagelegging van zes weken. De rechtbank geeft verweerder daarbij in overweging om de deskundigen die zich al verdiept hebben in de monumentale waarden van het pand (dr. Vermeer, dr. Van Tussenbroek) bij de advisering te betrekken, om zo de procedure zo veel mogelijk te verkorten.
11. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
Voor de proceskostenveroordeling verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 13 hieronder.
12. Gezien de uitspraak in de zaak AWB 09/4960 BESLU hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een oordeel over hun beroep tegen het besluit van 24 juni 2010. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in deze zaak.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eisers, die worden begroot op €437. De rechtbank merkt daarbij de zaken AWB 09/4960 BESLU en AWB 10/3568 BESLU op de voet van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan als samenhangend, en past artikel 2, tweede lid van dat besluit toe om te komen tot een vermindering van het toe te kennen bedrag tot 50%, op de grond dat eisers in slechts één van de twee zaken in het gelijk zijn gesteld.
14. Met het bestreden besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder het primaire besluit van 12 oktober 2009 enigszins aangepast. Bij het besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder het verzoek om handhaving ten aanzien van het verwijderen van de historische langskappen op het achterhuis, de ophoging van het achterhuis en het tussenlid, de metalen stangen op het dak en de plantenbakken afgewezen. Ten aanzien van de gedeeltelijk gesloopte kap op het voorhuis (de dakpannen aan de achterzijde), de luchtverversingsinstallatie, de aan de liftschacht gebouwde halfronde schacht met leidingen, de regenpijpen, de elektra op het dak, de schotelantennes en de ontluchtingen houdt verweerder het verzoek om handhaving aan.
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit besluit uit van het volgende toetsingskader.
15.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:21 van de Awb, heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid met bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
15.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zal, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan in de regel van de bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aanhouden van het verzoek om handhavend optreden op de genoemde onderdelen aangewezen is, omdat als een bouwvergunning wordt verleend voor het bouwplan waarvoor op 8 april 2009 bouw- en monumentenvergunning is aangevraagd, deze overtredingen worden gelegaliseerd of opgeheven. Verweerder acht het aannemelijk dat de bouwvergunning verleend zal worden nadat de verleende monumentenvergunning onherroepelijk is geworden.
16.1. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering geen stand kan houden, nu de monumentenvergunning bij de uitspraak inzake AWB 09/4960 BESLU zal worden vernietigd. Het onherroepelijk worden van de verleende monumentenvergunning is nu immers niet meer aan de orde.
17. De historische langskappen op het achterhuis zijn volgens verweerder gesloopt zonder sloopvergunning. In beginsel kan daarom handhavend opgetreden kan worden. Verweerder is echter van mening dat, nu de kappen ongeveer dertig jaar geleden zijn verwijderd, handhaving onevenredig zou zijn. Hetzelfde overweegt verweerder ten aanzien van de ophoging van het achterhuis en het tussenlid, hetgeen volgens verweerder ongeveer 25 jaar geleden heeft plaatsgevonden.
17.1. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 12 augustus 2009, LJN: BJ5081) het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden behoort af te zien. Wel kan de rechtszekerheid zich er, indien vergunninghoudster het pand pas in eigendom heeft verkregen na voltooiing van de werkzaamheden en voor het in werking treden van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, onder omstandigheden tegen verzetten dat handhavend wordt opgetreden. Nu ter zitting is bevestigd dat deze werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de vader van de heer [persoon 1], bestuurder van vergunninghoudster, hebben plaatsgevonden is van dergelijke omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 (LJN: BL7766).
De afwijzing van het verzoek tot handhaving is naar het oordeel van de rechtbank in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank acht het aangewezen dat er, in aanmerking nemende de geplande verbouwing van het voorhuis en het feit dat de redengevende omschrijving van het monument ziet op het voorhuis, wordt onderzocht of legalisering van deze onderdelen mogelijk is.
18. Met betrekking tot de metalen stangen en de plantenbakken stelt verweerder zich op het standpunt dat dit geen bouwwerken van enige omvang zijn en dat hiermee geen sprake is van wijzigen van het monument. Er geldt daarom volgens verweerder geen vergunningplicht en er is daarom volgens verweerder geen sprake van het overtreden van één of meerdere wettelijke voorschriften. Verweerder acht zichzelf niet bevoegd om handhavend op te treden.
18.1. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 13a, in samenhang bezien met artikel 12, eerste lid, van de Woningwet ook handhavend op kan treden indien een bouwwerk in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Indien de plantenbakken en de metalen stangen het uiterlijk van het pand in die mate aantasten dat sprake is van ernstige strijd met de redelijke eisen van welstand, is verweerder dus bevoegd om handhavend op te treden. Daarvoor is niet vereist dat de plantenbakken en de metalen stangen zelf zijn aan te merken als bouwwerken.
18.2. Verweerder heeft echter niet onderzocht of in dit geval sprake is van ernstige strijd met de redelijke eisen van welstand. Het besluit van 1 juli 2010 is naar het oordeel van de rechtbank in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
19. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2010 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Gezien de uitspraak inzake de monumentenvergunning, waarbij een termijn is gegeven van drie maanden voor het nemen van een nieuw besluit, dient verweerder eveneens binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2009.
20. De rechtbank zal ten slotte bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt en zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten worden forfaitair begroot op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting x € 437).De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 april 2010;
- draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om een monumentenvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 150 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437, te betalen aan eisers.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 juli 2010;
- draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 150 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, mrs. C.J. Polak en A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB