RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/3758 AKW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.A. van Hoof,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. A.P. van den Berg.
Verweerder heeft bij besluit van 12 januari 2009 (het primaire besluit) aan eiseres meegedeeld dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2008 geen recht heeft op kinderbijslag voor [dochter], geboren op [geboortedatum] 1991.
Bij besluit van 14 juli 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2011.
Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 24 oktober 2008 heeft eiseres door middel van een wijzigingsformulier aan verweerder doorgegeven dat [dochter] per 16 juni 2008 een baan heeft en niet langer naar school gaat.
1.2. In de bezwaarfase heeft eiseres verweerder een e-mailbericht toegezonden afkomstig van de Leidse Onderwijsinstellingen (LOI) met een schoolverklaring. Dit e-mailbericht vermeldt dat [dochter] in het vierde kwartaal van 2008 een cursus ‘kleding maken’ aan de LOI heeft gevolgd. Ook heeft eiseres loonstroken van haar baan bij het callcenter over de maanden oktober, november en december 2008 aan verweerder doen toekomen. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 7 juli 2009 heeft eiseres uitgelegd dat [dochter] na haar middelbare school een jaar heeft uitgetrokken om zich voor te bereiden op de opleiding Scenografie. Deze voorbereiding bestond uit de cursus bij het LOI en een stage waarbij ze onder meer een Marie Antoinette-kostuum heeft ontworpen en gemaakt. Daarnaast heeft [dochter] in het vierde kwartaal van 2008 in een callcenter gewerkt.
2. Standpunten van partijen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [dochter] niet als schoolgaand of werkloos kan worden aangemerkt. [dochter] volgde geen lessen aan een onderwijsinstelling en voldoet hiermee niet aan het klokurenvereiste. Evenmin heeft zij een opleiding of studie met een studiebelasting van tenminste 1600 uur per jaar gevolgd. [dochter] was niet werkloos omdat zij op 1 oktober 2008 niet stond ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf (Uwv). Dat eiseres niet op de hoogte was van deze voorwaarde maakt dit niet anders. De stelling van eiseres dat sprake is van strijd met artikel 3 en artikel 27 van het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is niet onderbouwd en gaat daarom niet op, aldus verweerder.
2.2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de opleiding van [dochter] een opleiding aan een erkende onderwijsinstelling is. [dochter] was wel degelijk schoolgaand in het vierde kwartaal van 2008, waardoor eiseres recht heeft op kinderbijslag. [dochter] heeft in het vierde kwartaal van 2008 376 uur onderwijs gevolgd, bestaande uit 256 uur studiebelasting via de LOI en 120 uur stage voor het ontwerpen en maken van een kostuum. Verder heeft eiseres betoogd dat het enkele feit dat iemand niet staat ingeschreven bij het Uwv niet impliceert dat die persoon niet werkzoekend zou zijn. Het opbouwen van een portfolio, naast het verrichten van arbeid, dient als uitzondering te worden gekwalificeerd waardoor recht op kinderbijslag bestaat, aldus eiseres.
Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met artikel 26 van het IVRK omdat de Nederlandse staat haar toezegging om voldoende sociale zekerheid te regelen voor kinderen in het geval van eiseres geen gestand heeft gedaan. Nederland geeft kinderen geen aanspraak op sociale zekerheid, maar regelt dit via de ouders. Het verlies van het recht op kinderbijslag heeft voor eiseres een waar sneeuwbaleffect gehad. Eiseres heeft met het verlies van haar recht op kinderbijslag namelijk ook geen recht meer op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Ook is zij haar recht op kindertoeslag van de Belastingdienst verloren.
Ook is gehandeld in strijd met de artikelen 3 en 27 van het IVRK. De wettelijke bepalingen hebben rechtstreekse werking, waarbij eiseres verwijst naar arresten van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Gelet op de verstrekkende financiële gevolgen die het verlies van het recht op kinderbijslag voor eiseres en voor [dochter] heeft is niet gehandeld in het belang van het kind, aldus nog steeds eiseres.
3.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder a, van de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW) heeft de verzekerde voor een kind van 16 of 17 jaar recht op kinderbijslag indien het kind in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal.
3.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder c, van de AKW heeft de verzekerde voor een kind van 16 of 17 jaar recht op kinderbijslag indien het kind werkloos is.
3.3. Ingevolge artikel 7, zevende lid, van de AKW wordt een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind als werkloos aangemerkt indien en zolang het bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als werkzoekende is geregistreerd. Deze registratie dient binnen een redelijke termijn plaats te vinden.
3.4 In artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling klokuren 1998 is bepaald dat voor een kind van 16 of 17 jaar dat lessen of stages volgt voor gemiddeld minder dan 213 klokuren per kwartaal toch recht op kinderbijslag bestaat als het kind een studie of opleiding volgt met een studiebelasting van tenminste 1600 uur per jaar.
3.5. Artikel 3, eerste lid, van het IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
3.6. Artikel 26, eerste lid, van het IVRK bepaalt dat de Staten die partij zijn, voor ieder kind het recht erkennen de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en de nodige maatregelen nemen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationaal recht.
3.7. Artikel 27, eerste lid, van het IVRK bepaalt dat de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard erkennen die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
4.1. De rechtbank stelt voorop dat de reikwijdte van het besluit is beperkt tot het vierde kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2009 (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 april 2002, LJN: AE3413).
4.2. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden de kinderbijslag voor [dochter] vanaf het vierde kwartaal van 2008 heeft beëindigd.
4.3. Los van de vraag of de opleiding van [dochter] als onderwijs kan worden aangemerkt stelt de rechtbank op grond van de gedingstukken en de informatie die ter zitting bij de rechtbank is verstrekt vast dat [dochter] in het vierde kwartaal van 2008 niet voor 213 klokuren per kwartaal onderwijs heeft gevolgd. Daarbij betrekt de rechtbank de door eiseres overgelegde schoolverklaring waaruit blijkt dat [dochter] diverse opdrachten heeft ingezonden. Ter zitting heeft eiseres uitgelegd dat [dochter] thuis aan deze opdrachten werkte en niet veel contacturen had.
Voorts overweegt de rechtbank dat het opbouwen van een portfolio ter voorbereiding op de vervolgopleiding van [dochter], de opleiding Scenografie aan de Hogeschool voor de Kunsten te Amsterdam, geen stage is in het kader van haar LOI-opleiding.
Daarbij speel een rol dat het initiatief tot het maken van de kostuums vanuit [dochter] kwam en de LOI haar creaties niet heeft beoordeeld of nagekeken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat een stage slechts bij de studiebelasting kan worden betrokken indien deze een verplicht onderdeel van de opleiding vormt. Hoezeer de rechtbank ook lovenswaardig acht dat [dochter] zich tot het uiterste heeft ingespannen om toegelaten te worden tot haar vervolgopleiding Scenografie - hetgeen ook is gelukt - is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de genoemde activiteiten niet als stage heeft aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat de uren waarin [dochter] heeft gewerkt aan kostuums om toegelaten te worden tot de vervolgopleiding niet kunnen meetellen voor de berekening van het aantal klokuren per kwartaal.
4.4. Verder overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken is gebleken dat [dochter] in het schooljaar 2008 minder dan 1600 volle uren aan het onderwijs heeft besteed. Blijkens de door eiseres overgelegde schoolverklaring bedroeg de studiebelasting van de LOI-opleiding 256 uren. Aan het vereiste van een studiebelasting van tenminste 1600 uur per jaar is daarmee evenmin voldaan. Van een inschrijving op een andere school in de periode in geding, waarbij voldaan is aan één van de vereisten, is bovendien niet gebleken. Het argument van eiseres, dat [dochter] als schoolgaand dient te worden aangemerkt, kan dan ook niet slagen.
4.5. De grond van eiseres dat [dochter] als werkloos dient te worden aangemerkt volgt de rechtbank niet. Niet is in geschil dat [dochter] niet als werkzoekende stond ingeschreven bij het Uwv. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke voorwaarde uit artikel 7, zevende lid van de AKW. Daarnaast staat ook nog eens vast dat [dochter] feitelijk ook heeft gewerkt in het vierde kwartaal van 2008.
Eiseres heeft betoogd dat het opbouwen van een portfolio, naast het verrichten van arbeid, als uitzondering dient te worden gekwalificeerd waardoor recht op kinderbijslag bestaat en verwijst hierbij naar het beleid van verweerder op dit punt. Op grond van dit beleid kan onder omstandigheden werkloosheid worden aangenomen als een kind niet staat ingeschreven. Dit beleid van verweerder acht de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist. In dit beleid staat niet vermeld dat het opbouwen van een portfolio als uitzondering op het inschrijvingsvereiste geldt. [dochter] voldoet niet aan de wel in het beleid beschreven uitzonderingen. Gesteld noch gebleken is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat verweerder om die reden van het beleid had behoren af te wijken.
4.6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het beëindigen van het recht op kinderbijslag aanzienlijke financiële gevolgen heeft gehad voor eiseres en [dochter]. Zo is als gevolg van de beëindiging van het recht op kinderbijslag de norm van de bijstandsuitkering van eiseres gewijzigd van een alleenstaande ouder naar een alleenstaande. Ook is als gevolg van het wegvallen van de kinderbijslag het recht op kindertoeslag van de Belastingdienst komen te vervallen.
Daarbij heeft eiseres ter zitting toegelicht dat zij in januari 2009 genoodzaakt was om gebruik te maken van de voedselbank en onvoldoende middelen had om voor [dochter] nieuwe kleding en schoenen te kopen. [dochter] liep daardoor in kleding en schoenen van het jaar daarvoor.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk gemaakt dat het gezin van eiseres als gevolg van verweerders beslissing om de kinderbijslag te beëindigen er financieel op achteruit is gegaan. De rechtbank ziet ook in dat eiseres het hierdoor niet gemakkelijk heeft gehad in de betreffende periode, vooral ook door onzekerheid over de toekomst in financieel opzicht. De rechtbank is echter tevens van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake was van dusdanig nijpende omstandigheden dat het besluit in strijd is met (een van de) artikelen 3, 26 en 27 van het IVRK. Hierbij betrekt de rechtbank dat [dochter] in de betreffende periode zelf geld heeft verdiend en er dus in het gezin van eiseres sprake was van in ieder geval twee inkomstenbronnen, te weten het salaris van [dochter] en de bijstandsuitkering van eiseres. [dochter] maakte onderdeel uit van het gezin van eiseres, maar eiseres heeft ter zitting verklaard dat [dochter] het door haar verdiende geld zelf heeft besteed aan een naaimachine, stoffen en uitjes met vriendinnen en dat [dochter] niet heeft bijgedragen aan de gezinskosten.
[dochter] en eiseres hadden een goed dak boven hun hoofd en [dochter] heeft in de periode in geding wel uitstapjes kunnen maken. Niet ieder jaar nieuwe kleding en schoenen kunnen kopen maakt, zeker tegen de achtergrond van de andere genoemde omstandigheden, nog niet dat sprake is van een nijpende situatie. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming tevens in aanmerking genomen dat deze casus niet op één lijn is te stellen met de door eiseres aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli 2010, LJN: BN2164. In deze zaak is de verwijdering uit de opvanglocatie van kinderen van asielzoekers onrechtmatig geacht wegens strijd met onder andere hun recht op huisvesting. Van een dergelijke situatie is in het geval van [dochter] geen sprake.
4.8. Gezien het bovenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2009.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter,
in aanwezigheid van mr. C. Koekkoek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB