RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/5038 WW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. C.W.P. van den Berg.
Bij besluit van 23 juni 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij datzelfde besluit heeft verweerder bepaald dat de uitkering niet wordt uitbetaald, omdat eiser een hogere non-activiteitsuitkering ontvangt.
Bij besluit van 23 september 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2011.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1 In verband met een reorganisatie bij zijn werkgever is de arbeidsovereenkomst van eiser met ingang van 1 april 2009 met wederzijds goedvinden beëindigd. Daarbij zijn eiser en zijn voormalig werkgever overeengekomen dat eiser met ingang van 1 april 2009 tot 1 juni 2012 een non-activiteitsuitkering zal ontvangen van de voormalig werkgever ter hoogte van € 114.849, - bruto per jaar.
1.2 Eiser heeft vervolgens op 14 mei 2009 een aanvraag gedaan om een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een WW-uitkering toegekend. Verweerder heeft bij het primaire besluit echter ook vastgesteld dat eiser een non-activiteitsuitkering ontvangt ter hoogte van € 114.849, - per jaar en dat deze non-activiteitsuitkering met de WW-uitkering dient te worden verrekend. Nu de non-activiteitsuitkering hoger is dan de WW-uitkering, komt de WW-uitkering niet tot uitbetaling. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de non-activiteitsuitkering die eiser ontvangt niet kan worden aangemerkt als een uitkering die verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking maar dat deze moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. Daarom meent verweerder dat de non-activiteitsuitkering terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering.
1.4 In beroep heeft eiser aangevoerd, kort samengevat, dat de non-activiteitsuitkering ten onrechte door verweerder wordt aangemerkt als een ouderdomspensioen of een daarmee gelijk te stellen uitkering. Eiser betoogt dat niet kan worden gezegd dat hij zijn arbeidsleven heeft beëindigd. Eiser concludeert dat de non-activiteitsuitkering derhalve niet op zijn WW-uitkering in mindering had mogen worden gebracht.
2.1 Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, worden inkomsten wegens ouderdomspensioen op de WW-uitkering geheel in mindering gebracht.
2.2 In artikel 34, achtste lid, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikellid bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
2.3 Bij het Besluit Gelijkstelling is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1, eerste lid, van het Besluit Gelijkstelling luidt voor zover hier van belang als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. (...)
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. (…)
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 De rechtbank stelt vast dat in geschil is de vraag of de non-activiteitsuitkering van eiser moet worden aangemerkt als een uitkering die is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening wegens het beëindigen van het arbeidsleven. Dat de non-activiteitsuitkering een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering betreft, is niet in geschil.
3.2 Voor het antwoord op de vraag of de non-activiteitsuitkering is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening moet volgens vaste jurisprudentie worden beoordeeld of de non-activiteitsuitkering is verstrekt wegens het einde van het arbeidsleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AU1599).
3.3 De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn voormalige werkgever een overeenkomst hebben gesloten in verband met een reorganisatie bij de werkgever. Daarbij wensten partijen een voorziening te treffen met betrekking tot de inkomenssituatie van eiser na beëindiging van de dienstbetrekking. Van belang acht de rechtbank dat de overeenkomst tussen eiser en zijn werkgever tot stand is gekomen wegens een reorganisatie en niet in verband met de leeftijd van eiser of een eventueel aankomend pensioen.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de non-activiteitsuitkering overeenkomsten met een WW-uitkering. Uit de overwegingen in de overeenkomst blijkt immers dat de werkgever eiser heeft willen compenseren voor het wegvallen van zijn inkomen in de periode na het ontslag tot aan de pensioendatum door middel van een vervangend inkomen, gelijk aan 75% van het laatstgenoten salaris. Tevens is aangegeven welke inkomensbestanddelen onderdeel uitmaken van die grondslag en welke niet. Dat de non-activiteitsuitkering was gericht op het opvangen van de gevolgen van de werkloosheid van eiser blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de toevoeging aan artikel 15 van de beëindigingsovereenkomst waarin is opgenomen dat eventuele uitkeringen uit de sociale zekerheid ten volle worden verrekend met het vervangend inkomen als omschreven in die overeenkomst.
3.5 In artikel 14 van de beëindigingsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen. Inkomsten uit concurrerende werkzaamheden zullen worden verrekend met de non-activiteitsuitkering. Verweerder stelt dat het opnemen van dit non-concurrentiebeding maakt dat de zaak van eiser een geheel andere is dan de casus die ten grondslag lag aan de door eiser aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 november 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BG6766. In die zaak waren de betrokken partijen een regeling zonder non-concurrentiebeding overeengekomen. Volgens verweerder is de regeling in die zaak om die reden - bij uitzondering - niet aangemerkt als een regeling verstrekt wegens het einde van het arbeidsleven (en niet in mindering gebracht op de WW-uitkering).
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Uit de stukken blijkt dat eiser zijn voormalig werkgever heeft verzocht het non-concurrentiebeding uit de overeenkomst te schrappen. De werkgever heeft deze bepaling willen handhaven. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat ervan uit werd gegaan dat eiser nog geen einde had gemaakt aan zijn arbeidsleven, hetgeen ook met het oog op de leeftijd van eiser en de aard van de werkzaamheden op dat moment, niet zonder meer voor de hand lag. Onder deze omstandigheden biedt juist het opnemen van het non-concurrentiebeding steun voor eisers stelling dat de non-activiteitsuitkering niet is verstrekt wegens het einde van het arbeidsleven en dus niet is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening.
3.6 Ten slotte acht de rechtbank het van belang dat eiser zich, in samenwerking met verweerder, daadwerkelijk heeft ingespannen om een ander dienstverband te vinden.
3.7 Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de non-activiteitsuitkering niet is verstrekt wegens het einde van het arbeidsleven en dus niet kan worden aangemerkt als een ouderdomspensioen of een oudedagsvoorziening. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, aanhef onder b, van de WW, noch aan artikel 1, eerste lid, van het Besluit Gelijkstelling. Verweerder heeft de non-activiteitsuitkering daarom ten onrechte op eisers WW-uitkering in mindering gebracht.
3.8 Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Tussen partijen staat vast dat er geen andere redenen aan uitbetaling van eisers WW-uitkering in de weg staan. De rechtbank zal daarom onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover daarin is besloten dat de non-activiteitsuitkering met de WW-uitkering dient te worden verrekend en de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Verweerder wordt opgedragen de WW-uitkering aan eiser uit te betalen.
3.9 In de gegrondverklaring van het beroep en het deels herroepen van het primaire besluit ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu eiser in beroep zonder professionele rechtsbijstand heeft geprocedeerd, zijn deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, € 322, - per punt). Ook zal het griffierecht aan eiser moeten worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 23 juni 2009 voor zover daarin is besloten dat de non-activiteitsuitkering met de WW-uitkering verrekend dient te worden en de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt, draagt verweerder op de WW-uitkering aan eiser uit te betalen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 644, - (zegge; zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss , voorzitter, mrs. H.J.M. Baldinger en R. Raat, leden, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.