ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4436

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-5787 AOW en 10-5795 ANW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Anw- en AOW-uitkering wegens verzwijging gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 april 2011 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van de Anw-uitkering en de herziening van de AOW-uitkering van eiser, die in Duitsland woont. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds mei 2005 een gezamenlijke huishouding voert met zijn nieuwe partner. Eiser had zijn woonplaats naar Duitsland verlegd, maar bleef in Nederland ingeschreven. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden, zoals het hebben van een tandarts en huisarts in Nederland, niet voldoende waren om te concluderen dat eiser nog als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de Anw-uitkering en de herziening van de AOW-uitkering terecht waren, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van ingezetenschap volgens de AOW en Anw. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot de terugvordering van de AOW-uitkering, omdat dit niet voldoende gemotiveerd was. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/5787 AOW en 10/5795 ANW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats 2] (Duitsland),
eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. A.C. Bakker.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 juni 2005.
Bij afzonderlijk besluit van 9 juli 2010 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ten onrechte betaalde Anw-uitkering van € 21.876,95 van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 9 juli 2010 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien door een korting van 8% toe te passen vanwege vier niet-verzekerde jaren.
Bij afzonderlijk besluit van 9 juli 2010 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de ten onrechte betaalde AOW-uitkering van € 642,28 van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2010 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen de primaire besluiten I en II respectievelijk III en IV, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 23 maart 2010. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1 Aan eiser is met ingang van december 1989 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Dit pensioen is met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw.
1.2. Vanaf 1 januari 2005 heeft eiser een vroegpensioen ontvangen. Op 26 februari 2009 heeft eiser een AOW-pensioen aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser aangegeven met zijn broer en schoonzus te wonen op de [adres 1] te [woonplaats 1]. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft verweerder eiser een voorlopig AOW-pensioen toegekend.
1.3. Op 12 maart 2009 heeft de schoonzus van eiser telefonisch meegedeeld dat eiser het adres in Nederland als postadres gebruikt en bij een vriendin in Duitsland woonachtig is op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Hierop heeft verweerder op 8 februari 2010 een huisbezoek afgelegd op het door eiser opgegeven adres in Nederland. Tijdens dit huisbezoek heeft de schoonzus onder meer verklaard dat eiser sinds 12 april 2005 een postadres bij haar heeft en eiser bij zijn vriendin in Duitsland woont. Op 27 mei 2010 heeft verweerder een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] waarbij eiser een verklaring heeft afgelegd.
1.4. Bij de primaire besluiten I en II heeft verweerder eisers Anw-uitkering per 1 juni 2005 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat hij per die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.5. Bij de primaire besluiten III en IV heeft verweerder eisers AOW-uitkering herzien en teruggevorderd per 1 augustus 2009 omdat hij in de periode van 1 mei 2005 tot 9 augustus 2009 niet verzekerd was voor de AOW.
1.6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij met ingang van mei 2005 een gezamenlijke huishouding voert met [vriendin] (hierna: [vriendin]). Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze informatie van invloed kon zijn op zijn recht op een Anw-uitkering.
1.7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser van 1 mei 2005 tot 9 augustus 2009 niet verzekerd is geweest voor de AOW omdat hij niet in Nederland woonde of werkte. Eiser heeft nagelaten om aan verweerder de feitelijke woon- en leefsituatie op te geven.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a , van de Anw – voor zover van belang - herziet de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van uitkering of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
Ingevolge artikel 35, van de Anw – voor zover van belang – is de nabestaande verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw – voor zover van belang - wordt de uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald teruggevorderd.
2.2. Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW wordt de vraag waar iemand woont beoordeeld aan de hand van de omstandigheden.
In artikel 6, eerste lid, van de AOW is bepaald dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die nog niet de leeftijd van 65 heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 7 van de AOW heeft iemand overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een ouderdomspensioen indien diegene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest;
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, onder a, van de AOW - voor zover van belang - herziet de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
Ingevolge artikel 49 van de AOW – voor zover van belang – is de pensioengerechtigde verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
2.3. De AOW is een opbouwverzekering, wat inhoudt dat men voor ieder verzekerd jaar 2% AOW-pensioen opbouwt. Opbouw van AOW-pensioen vindt plaats vanaf de 15e tot aan de 65e verjaardag, zodat er in 50 jaar tijd een AOW pensioen van 100% kan worden opgebouwd. Voor ieder jaar dat iemand niet verzekerd is geweest op grond van de AOW wordt op het volledige pensioen een korting toegepast van 2%.
Het bestreden besluit I (inzake de Anw-uitkering)
3.1. De rechtbank stelt voorop dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij sinds mei 2005 in Duitsland samenwoont met [vriendin] alsmede dat hij verweerder daarover niet heeft geïnformeerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn informatieplicht uit artikel 35 van de Anw heeft geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet uit eigen beweging aan verweerder te melden.
3.2. Eiser heeft betoogd dat hem de schending van de informatieplicht niet te verwijten valt. Volgens eiser heeft een medewerker van verweerder in 1998 telefonisch aan hem toegezegd dat hij, ongeacht zijn burgerlijke staat, zijn oorspronkelijke Anw-uitkering zou behouden. Bovendien stelt eiser informatiebrochures die verweerder aan hem zou hebben toegezonden, niet te hebben ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het voeren van een gezamenlijke huishouding met een nieuwe partner van invloed kon zijn op (de hoogte van) zijn Anw-uitkering. Dat eiser de door verweerder overgelegde informatiebrochures - waaronder een brochure die specifiek ingaat op de situatie van eiser - niet zou hebben ontvangen, maakt dat niet anders. Op verweerder rust immers geen verplichting om uitkeringsgerechtigden uitputtend te informeren over alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de (hoogte van de) Anw-uitkering. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder eisers post heeft verzonden aan het door eiser opgegeven Nederlandse adres, terwijl eiser feitelijk in Duitsland woonde. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin, nu niet is gebleken dat uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan eiser zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat een nieuwe gezamenlijke huishouding geen invloed zou hebben op zijn Anw-uitkering. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht de Anw-uitkering van eiser op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw heeft ingetrokken.
3.3. Gezien het voorgaande was verweerder gehouden om op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw de ten onrechte ontvangen uitkering van eiser terug te vorderen. Onbekendheid met de wet levert geen bijzondere omstandigheid op waardoor toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn (zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2008, te vinden op www. rechtspraak.nl onder LJN: BC8024).
3.4. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op matiging van de terugvordering heeft hij zijn stellingen daarover niet onderbouwd, zodat de rechtbank reeds daarom geen aanleiding ziet om tot matiging over te gaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien is de rechtbank niet gebleken.
3.5. De rechtbank zal het beroep in de zaak AWB 10/5795 ANW ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.
Het bestreden besluit II (inzake de AOW-uitkering)
4.1. Niet in geschil is dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zowel de herziening als de terugvordering van de AOW-uitkering. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit enkel ingaat op de herziening en niet op de terugvordering van de AOW-uitkering.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het de bedoeling van verweerder is geweest om ook een besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen de terugvordering, in die zin dat het besluit tot terugvordering wordt gehandhaafd. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens een ondeugdelijke motivering en zal het beroep van eiser gegrond worden verklaard. Daarmee ligt de vraag voor of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder ingevolge zijn beleid heeft beoordeeld over welke periode eiser een duurzaam persoonlijke band met Nederland had. Hierbij heeft verweerder rekening gehouden met de juridische, economische en sociale binding. Verweerder heeft daarbij blijkens het bestreden besluit betrokken dat eiser in mei 2005 in Duitsland is gaan wonen en zijn adres in Nederland enkel als briefadres heeft bedoeld.
4.3. Ter zitting is het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BP1466, over het begrip ‘ingezetene’ ter sprake gekomen. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit arrest in het geval van eiser niet leidt tot een ander oordeel over de vraag of sprake is van ingezetenschap. In dit verband heeft de gemachtigde aangevoerd dat met alle omstandigheden rekening is gehouden en dat eiser niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Het totale feitencomplex leidt verweerder in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad niet tot een ander standpunt.
4.4. In het arrest van 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld over het begrip ingezetenschap zoals dit wordt gehanteerd in de volksverzekeringswetten. In dit verband heeft de Hoge Raad – onder meer en kort weergegeven – het volgende overwogen.
- voor het bepalen van de ‘woonplaats’ van de belanghebbende in de volksverzekeringswetten moet worden aangesloten bij het fiscale woonplaatsbegrip;
- volgens vaste rechtspraak, zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995, nummer 60452, BNB 1996/161, is in dit verband van belang dat tussen de betrokkene en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat;
- die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemand maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1971, nummer 16650, BNB 1973/120);
- voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland is niet vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van arbeid;
- het oordeel dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen spelen die kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische of sociale binding opleveren, is onjuist.
4.5. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.2. reeds is vastgesteld heeft verweerder ingevolge zijn beleid beoordeeld of eiser een duurzame persoonlijke band met Nederland had. Bij die beoordeling heeft verweerder – in lijn met de vaste jurisprudentie van de CRvB – van belang geacht in welke mate sprake is van een sociale, economische en juridische binding met Nederland. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 blijkt dat het standpunt dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen spelen die een juridische, economische of sociale binding met Nederland opleveren, onjuist is. De rechtbank ziet echter geen reden om, om die reden, het bestreden besluit te vernietigen. De vraag of de door eiseres aangevoerde omstandigheden al dan niet terecht zijn gerubriceerd in juridische, economische of sociale binding kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden worden gelaten, gelet op het navolgende.
4.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AOW moet bij de beoordeling waar iemand woont acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak is van belang of die omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen betrokkene en Nederland.
4.7. Uit de verklaring die eiser heeft afgelegd bij het huisbezoek in Duitsland op 27 mei 2010 blijkt dat hij in mei 2005 de huur van zijn woning in [woonplaats 3] heeft opgezegd en het grootste deel van zijn huisraad heeft weggegeven. Eiser slaapt sindsdien bij [vriendin] in Duitsland en doet daar bijvoorbeeld ook de tuin. Eiser heeft alleen zijn kleding meegenomen naar Duitsland. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser in mei 2005 de duurzame betrekkingen met Nederland heeft verbroken en ervoor heeft gekozen om zijn woonplaats naar Duitsland te verleggen. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn tandarts, huisarts, ziekenhuis en zorgverzekering nog altijd Nederlands zijn. Ook heeft eiser een prepaid telefoon bij een Nederlandse provider en gaat hij in Nederland naar de visclub. Deze omstandigheden, evenals het feit dat eiser nog altijd staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van [woonplaats 1], leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. [woonplaats 2] is immers gelegen op circa 15 kilometer van de Nederlands-Duitse grens en circa 40 kilometer van [woonplaats 1]. Deze geringe afstand verklaart dat eiser het een en ander in Nederland heeft aangehouden, maar doet niet af aan het feit dat eiser sinds mei 2005 zijn duurzame woongelegenheid heeft buiten Nederland. De omstandigheid dat eiser zijn verblijf in Duitsland als een lange vakantie ervaart, maakt dat niet anders. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser met zijn feitelijke vertrek uit Nederland in mei 2005 niet langer als ingezetene van Nederland is te beschouwen. Dit betekent dat de verzekering voor de AOW in mei 2005 eindigde zodat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser gedurende vier jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.8. Daarbij komt dat eiser de informatieplicht uit artikel 49 van de AOW heeft geschonden door zijn samenwoning met [vriendin] niet onverwijld aan verweerder te melden. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij eerst wilde bezien of het samenwonen met [vriendin] bestendig was, baat hem dat niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser voorafgaand aan het samenwonen onverwijld aan verweerder had moeten melden dat hij de intentie had om met [vriendin] te gaan samenwonen eventueel met de mededeling dat hij nog niet wist of deze samenwoning bestendig zou zijn. Nu eiser verweerder dit niet onverwijld heeft meegedeeld, heeft eiser in strijd gehandeld met de op hem rustende informatieplicht.
4.9. Tegen deze achtergrond bezien heeft verweerder terecht eisers AOW-pensioen herzien en de te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van de herziening of terugvordering had behoren af te zien.
4.10. De stelling van eiser dat hij over de periode in geding wel premies heeft betaald is niet onderbouwd.
4.11. De slotsom is dat de rechtbank aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Nu het beroep in de zaak AWB 10/5787 AOW gegrond zal worden verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten, bestaande uit gemaakte reiskosten per openbaar vervoer van Nieuweschans naar Amsterdam Zuid van € 45,00, toe te wijzen. Van overige kosten aan de zijde van eiser die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft in de onderhavige procedure geen professionele rechtsbijstand genoten. De door eiser overgelegde toevoeging ziet op een andere kwestie.
Beslissing
De rechtbank:
In de zaak AWB 10/5795 ANW
- verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak AWB 10/5787 AOW
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 (eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 45,00 (vijfenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter,
in aanwezigheid van mr. C. Koekkoek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.