RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2996 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de vereniging Algemene Omroepvereniging AVRO
en
de besloten vennootschap B.V. Programmabladen AKN
beide gevestigd te Hilversum,
eiseressen,
gemachtigde mr. J.R. van Angeren,
het Commissariaat voor de Media,
verweerder,
gemachtigde mr. G.H.L. Weesing.
Tevens hebben aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Veronica Uitgeverij B.V.
gevestigd te Hilversum,
en
de besloten vennootschap SBS Broadcasting B.V.
gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde mr. P.J.M. Koning
Op 26 januari 2010 heeft verweerder het verzoek van SBS Broadcasting B.V. (hierna: SBS) om handhavend op te treden tegen het strijdig voortzetten van de nevenactiviteit “het uitgeven van het omroepblad TV Film” toegewezen.
Bij besluit van 25 mei 2010 (verzonden op 28 mei 2010) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen voornoemde toewijzing ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op 23 februari 2011 ter zitting gevoegd behandeld met de zaak AWB 09/3279 WET. Daar zijn eiseressen verschenen bij hun gemachtigde, vergezeld door [betrokkene 1], bedrijfsjurist AVRO, [betrokkene 2], algemeen directeur B.V. Programmabladen AKN, [betrokkene 3], financieel manager van B.V. Programmabladen AKN en [betrokkene 4], directeur financiën en bedrijfsvoering van de AVRO. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door [betrokkene 5], werkzaam bij de afdeling handhaving van verweerder. Veronica Uitgeverij B.V. (hierna: Veronica) en SBS zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde, vergezeld door [betrokkene 6], hoofdredacteur Veronica.
Na het sluiten van het onderzoek zijn de zaken gesplitst.
1. Eiseressen hebben betwist dat SBS en Veronica belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
1.1. De rechtbank overweegt dat SBS in een groot aantal eerdere en met deze zaak vergelijkbare procedures als belanghebbende is aangemerkt. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om daar in deze procedure anders over te denken en is van oordeel dat SBS en haar dochter Veronica belanghebbenden zijn. Al hetgeen door eiseressen op dit punt is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
2.1. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de toewijzende beslissing op het handhavingsverzoek op rechtsgevolg is gericht en een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van Awb inhoudt. Het rechtsgevolg van de toewijzing is gelegen in het feit dat verweerder zich bevoegd heeft verklaard om handhavend op te treden, aldus verweerder.
2.3. De rechtbank stelt vast dat ook in de visie van verweerder het rechtsgevolg niet is gelegen in een maatregel tot handhaving c.q. de oplegging van een boete. Die maatregel of boete is immers (nog) niet opgelegd in de beslissing van 26 januari 2010. Die beslissing roept ook anderszins geen rechtsgevolg in het leven.
2.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BJ1862, overweegt de rechtbank dat het door een bestuursorgaan schriftelijk vastleggen van zijn oordeel op (de toepasbaarheid van) rechtsregels voor een bepaalde situatie (bijvoorbeeld het al dan niet aannemen van een bevoegdheid)(hierna: een bestuurlijk rechtsoordeel), op zichzelf geen rechtsgevolg in het leven roept en dus geen rechtshandeling inhoudt. Daarom is een dergelijk bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is de bevoegdverklaring van verweerder te beschouwen als een dergelijk rechtsoordeel en dus in beginsel niet appellabel.
2.5. In uitzonderingsituaties moet echter een bestuurlijk rechtsoordeel, ondanks het ontbreken van een rechtsgevolg, als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit, met name betreffende handhaving of vergunningverlening, bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor eiseressen niet onevenredig bezwarend om een geschil over de interpretatie van de toepasselijke bepalingen (zoals gebruikelijk in dergelijke gevallen) aan de orde te stellen in bezwaar of beroep tegen het (inmiddels op 25 januari 2011 afgegeven) boetebesluit. Er is dan ook geen aanleiding om de beslissing van 26 januari 2010 – ondanks het ontbreken van een rechtsgevolg – alsnog als een besluit aan te merken.
2.6. Het bezwaar is door verweerder dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, onder gegrondverklaring van het beroep, en zelf in de zaak voorzien, als bedoeld in het vierde lid van artikel 8:72 van de Awb, door het bezwaar gericht tegen de beslissing van 26 januari 2010 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseressen, begroot op € 437,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, in een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5), € 437,- per punt. Tevens dient verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,- te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiseressen niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht van € 298,- (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 437,- (zegge: vierhonderzevenendertig euro), te betalen aan eiseressen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.