RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/3599 WRO
tussenuitspraak ex artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Vereniging Red het Blauw,
statutair gevestigd in Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. J.E. Dijk,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg, thans Stadsdeel Oost, van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M.L.M. Lohman.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
Vennootschap onder firma Kopgebouw Entrepot,
vergunninghouder,
gemachtigde mr. A.R. Klijn.
Bij besluit van 30 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het oprichten van het Kopgebouw, een multifunctioneel gebouw met diverse voorzieningen, op de locatie Zeeburgerkade 830.
Eiseres heeft hiertegen op 6 augustus 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2010. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, vergezeld door [vertegenwoordiger 1]. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman en [vertegenwoordiger 2]. Voorts is namens verweerder [specialist], specialist geluid/zonebeheerder van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht verschenen. Vergunninghouder is verschenen bij gemachtigde mr. C.M.M. van Mil, [vertegenwoordiger 3] en [vertegenwoordiger 4]. Ter zitting is het onderzoek geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op een ter zitting overgelegde geluidszoneringskaart en de inmiddels door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS) verleende verklaring van geen bezwaar.
Eiseres heeft haar reactie ingezonden en verweerder heeft vervolgens gereageerd. Nadat alle partijen desgevraagd toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiseres het volgende.
1.1. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
1.3. De rechtbank constateert dat de statuten van eiseres, voor zover nu van belang, als volgt luiden:
“DOEL
Artikel 3
1. De vereniging heeft ten doel het tegengaan van de komst van een jachthaven in de Entrepothaven in Zeeburg, Amsterdam en de sloop van de zogenaamde onderstukken Cruquiusweg 65, met alles wat daaraan is gekoppeld en daaronder wordt begrepen, een en ander in de ruimste zin van het woord.
2. De vereniging tracht dat doel te bereiken door:
a. Het onderhouden van contacten met het Dagelijks Bestuur en de Raad van het stadsdeel Zeeburg en/of dat van de Centrale Stad;
b. Het indienen van zienswijzen, bedenkingen, bezwaar en/of beroep inzake (bestemmings)plannen waarin de bestemming “jachthaven”is opgenomen;
c. Idem inzake de voor de oprichting en/of exploitatie van voornoemde jachthaven benodigde vergunningen en/of ontheffingen;
d. Het voeren van juridische procedures, andere dan die onder artikel 2 lid b genoemde;
e. Het doen plaatsen van zogenaamde onderstukken Cruquiusweg 65 op de gemeentelijke en of rijksmonumentenlijst;
f. Alle andere middelen die tot verwezenlijking van het doel kunnen bijdragen.“
1.4. Zoals deze rechtbank eerder heeft bepaald, is het statutaire doel van eiseres niet zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend zou zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de vereniging rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van haar voorzieningenrechter van 16 januari 2009 geregistreerd onder AWB 08/4858 WRO en 08/4859 WRO.
1.5. De feitelijke werkzaamheden van eiseres bestaan onder meer uit het bijhouden van haar website, het afnemen van bewonersenquêtes en het verspreiden van pamfletten, gericht op het tegengaan van de bouw van het Kopgebouw en de aanleg van de jachthaven.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.
2.1 Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Gelet op de overgangsregels ten aanzien van de Wro en de Wabo is de WRO op dit beroep van toepassing en geldt de Woningwet zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010.
2.2 Op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door GS, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO
3.1.1 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet de procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft gevolgd, nu het Kopgebouw op, althans aan de waterzijde naast een waterkering is geprojecteerd. Verder valt de combinatie Kopgebouw, jachthaven, conferentiezalen en hotel onder de definitie “groot project” en kan dit als één inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer worden beschouwd. Dit betreffen speerpunten van het provinciaal beleid, die het volgen van de procedure van artikel 19, eerste lid van de WRO vereisen, aldus eiseres.
3.1.2 Verweerder heeft gesteld dat het Kopgebouw en de jachthaven als zelfstandige projecten zijn te beschouwen. Dat de jachthaven bedrijfseconomisch aan het Kopgebouw gekoppeld is, impliceert niet dat het Kopgebouw geen zelfstandig project zou zijn. Het Kopgebouw, noch de jachthaven zijn vergunningplichtig op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) en ze vormen gezamenlijk geen inrichting in de van artikel 1.1, vierde lid van de Wm, aldus verweerder. Het Kopgebouw is niet geprojecteerd op of aan de waterzijde van een waterkering, waartoe verweerder verwijst naar de brief van Waternet van 21 juni 2010.
3.2.1 Op grond van paragraaf 1.1, aanhef, van het "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" van 19 juli 2005 (hierna: het provinciale vrijstellingsbeleid), gepubliceerd in het Provinciaal blad 2006, 48, uitgegeven op 2 augustus 2006, is, zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is, een verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist.
3.2.2 Op grond van het vierde lid van artikel 1.1 van de Wm wordt onder inrichting verstaan: een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
3.3.1 De rechtbank overweegt het volgende. Op basis van de informatie in het dossier en hetgeen ter zitting is toegelicht is de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om twee te onderscheiden bouwactiviteiten. De omstandigheid dat van de 18.000 vierkante meter bedrijfsoppervlak van het Kopgebouw 1.000 vierkante meter ter beschikking staat voor watergebonden activiteiten en 500 vierkante meter ten dienste van de jachthaven, maakt weliswaar dat er een relatie bestaat tussen haven en gebouw, maar dit acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat het gebouw ten dienste staat aan de jachthaven. In het Kopgebouw worden verder onder meer een spa, een hotel, restaurant en conferentieruimtes gevestigd, waarvan niet gesteld of anderszins is gebleken dat deze een duidelijke samenhang hebben met de jachthaven. De jachthaven beschikt over een eigen beheerder die 200 ligplaatsen beheert, waaronder 10 passanten-plaatsen. Niet gebleken is van verhuur van boten aan hotelbezoekers.
3.3.2 De rechtbank is dan ook van oordeel dat - hoewel gebouw en haven in de directe nabijheid van elkaar komen te liggen en het Kopgebouw de jachthaven op onderdelen faciliteert – niet gesproken kan worden van één project. Het feit dat voor beide bouwplannen één ruimtelijke onderbouwing is opgesteld doet aan die conclusie niet af. Het bepaalde in de Wm ten aanzien van het begrip inrichting leidt evenmin tot een andere uitkomst, nu, gelet op rechtsoverweging 3.3.1, niet aannemelijk is geworden dat het installaties betreft die onderling in voldoende mate de daarvoor vereiste technische, organisatorische of functionele bindingen hebben. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat GS in het kader van een artikel 19.1 WRO procedure inmiddels een verklaring van geen bezwaar heeft gegeven voor de aanleg van de jachthaven als zelfstandig project, zonder daarbij het Kopgebouw te betrekken. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
3.4.1 Ten aanzien van de stelling dat het Kopgebouw wordt gesitueerd op of aan de waterzijde van een waterkering, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat het Waternet is dat vaststelt of sprake is van een waterkering en hoe deze is gesitueerd. Eerst indien sprake is van een waterkering moet aan de hand van het provinciale vrijstellingsbeleid worden bezien of een verklaring van geen bezwaar is vereist. Dit is door eiseres ook niet weersproken.
3.4.2 De rechtbank concludeert dat Waternet, dat een gemeenschappelijke organisatie is van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de Gemeente Amsterdam, gelet op de brief van 21 juni 2010, instemt met het door verweerder op de bijgevoegde kaart weergegeven tracé van de waterkering. Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat daarmee is aangetoond dat niet op of in de waterkering wordt gebouwd. Eiseres heeft hier geen objectief stuk tegenover gesteld. De enkele verwijzing naar een tekening van een dwarsdoorsnede in het Stedenbouwkundig plan van eisen (SPvE), dat geen inzicht geeft in de inpassing van het bouwplan op de betreffende locatie, acht de rechtbank in dit verband ontoereikend. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat op, in of naast een waterkering wordt gebouwd, zodat geen een verklaring van geen bezwaar in dat verband was vereist. De rechtbank merkt overigens nog op dat GS bekend zijn met het bouwplan, de ruimtelijke onderbouwing en de ingebrachte zienswijzen, zonder dat dit er voor GS aan in de weg heeft gestaan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Daarbij hebben GS nog aangegeven dat er verder geen omstandigheden zijn op grond waarvan de gevraagde verklaring van geen bezwaar geweigerd zou moeten worden.
3.4.3 Beantwoording van de vraag of de jachthaven op een waterkering is geprojecteerd kan hier verder onbeantwoord blijven, nu de jachthaven geen onderdeel uitmaakt van het in deze procedure centraal staande besluit.
Verklaring van geen bezwaar ex artikel 19, tweede lid WRO
4.1.1 Eiseres heeft betoogd dat verweerder op grond van het provinciale vrijstellingsbeleid in ieder geval een verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO behoefde, nu het project betrekking heeft op een onderdeel van het bestemmingsplan, waarvoor ingevolge artikel 30 WRO een herziening noodzakelijk is.
4.1.2 Verweerder heeft hangende het onderhavige beroep alsnog aan GS verzocht om op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO een verklaring van geen bezwaar te geven. Wel heeft verweerder nog betoogd dat dit onverplicht is geschied, gelet op het feit dat artikel 30 WRO met de invoering van de Wro is komen te vervallen en er geen overgangsrecht is. GS hebben in hun vergadering van 12 oktober 2010 besloten die verklaring te geven.
4.2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO – voor zover relevant – stelt de gemeenteraad, indien GS goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan heeft onthouden, binnen een jaar een nieuw plan vast, waarbij het besluit van GS in acht wordt genomen.
4.2.2 Krachtens paragraaf 2 van het provinciale vrijstellingsbeleid is een verklaring van geen bezwaar op grond van lid 2 van artikel 19 WRO noodzakelijk in de situatie dat [..] het project betrekking heeft op een (onderdeel van een) bestemmingsplan, waarvoor een herziening op grond van artikel 30 WRO noodzakelijk is.
4.3.1 De rechtbank heeft in het vorenstaande vastgesteld dat op dit beroep en daarmee op het bestreden besluit de voorschriften van de WRO van toepassing zijn. Ook het bepaalde in artikel 30 van de WRO gaat onverkort op, nu goedkeuring is onthouden aan het onderdeel van het bestemmingsplan voor de gronden waarop het Kopgebouw is gepland. Dat het bepaalde in artikel 30 WRO, vanwege het ontbreken van overgangsrecht, geen betekenis heeft voor een onder het regime van de Wro vast te stellen bestemmingsplan, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald in de uitspraak van
10 maart 2009 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJ-nummer: BI4794), baat verweerder dan ook niet, nu het hier een vrijstelling onder het oude recht betreft voor gronden waarop het bepaalde in artikel 30 WRO ziet. Gelet op het provinciale vrijstellingsbeleid ten aanzien van het gebruik van de WRO-vrijstelling, heeft verweerder is strijd met dit beleid gehandeld door niet reeds in de besluitvormingsfase aan GS een verklaring van geen bezwaar te vragen, verweerders motiverings daaromtrent is ondeugdelijk. De hangende beroep afgegeven verklaring van geen bezwaar is dan ook niet onverplicht verkregen.
4.3.3 De rechtbank stelt vast, gelet op het vorenstaande, dat het bestreden besluit een gebrek in de motivering vertoont, nu verweerder daarin ten onrechte heeft betoogd dat geen verklaring van geen bezwaar was vereist. De rechtbank ziet evenwel om proces-economische redenen en om te komen tot finale geschilbeslechting aanleiding in het navolgende de overige beroepsgronden te beoordelen.
Ruimtelijke onderbouwing in het kader van de vrijstelling
5.1.1 Eiseres heeft verder aangevoerd dat geen vrijstelling had mogen worden verleend, nu er geen goede ruimtelijke onderbouwing is. Er is geen rekening gehouden met cumulatie van verkeersbewegingen, de parkeerbehoefte en de geluidsbelasting door de komst van zowel het Kopgebouw als de jachthaven. Verder is sprake van een te massief bouwvolume en een te korte afstand ten opzichte van de omliggende woonboten, mede gelet op de richtlijnen van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG-brochure), aldus eiseres.
5.1.2 Verweerder heeft toegelicht dat hij wel degelijk heeft gekeken naar de cumulatieve effecten van het Kopgebouw en de jachthaven voor het verkeer, parkeren en geluid. Hij heeft verder toegelicht op welke wijze de parkeerdruk is bepaald en hoe rekening is gehouden met de omgeving (kencijfers CROW-ASVV en de voor Amsterdam specifieke ervaringscijfers). Qua bouwvolume is volgens verweerder onder andere aansluiting gezocht bij de voormalige pakhuizen, de woonbebouwing en de potentie van het gebied zoals aangeduid in het vigerende bestemmingsplan. Verweerder heeft voorts gewezen op uitgevoerde akoestisch onderzoeken.
verkeer
5.2 Ten aanzien van de gestelde verkeersaantrekkende werking overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de effecten als gevolg van de komst van het Kopgebouw en jachthaven aanvaardbaar zijn. Daartoe heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar het Verkeersonderzoek Van Lohuizenlaan van 14 januari 2008 van de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer, waarin de verkeersintensiteit voor en na realisatie van het Kopgebouw, de jachthaven en De Strook, welke bestaat uit 9000 m2 bedrijfsruimte en 90 parkeerplaatsen is onderzocht. Verweerder heeft geconcludeerd dat sprake is van een significante toename van het verkeer, evenwel zonder een overschrijding van de capaciteit van de wegen. In de nota van beantwoording SPvE Van Lohuizen is vermeld dat de Van Lohuizenlaan een rustige, breed uitgevoerde weg is, zodat deze makkelijk een grote toename van het verkeer kan verwerken. Eiseres heeft daartegenover gesteld dat deze (toegangs)weg te smal is. Zij heeft geen onderbouwing van de gevolgen van haar constatering of een tegenrapport van een verkeerskundig bureau overgelegd. Daarmee heeft eiseres verweerders standpunt onvoldoende bestreden.
parkeren
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot de berekening van de te verwachten parkeerbehoefte is gekomen, waarbij hij ook de behoefte van de jachthaven heeft betrokken. In de onderhavige procedure heeft verweerder de ruimtelijke onderbouwing op dit punt nog nader toegelicht, waarbij is ingegaan op vertaling van de CROW-kengetallen in relatie tot de SPvE naar de Amsterdamse situatie. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft uiteengezet waarom de parkeerbehoefte voor de jachthaven en het Kopgebouw, met inachtneming van dubbelgebruik, gezamenlijk is vastgesteld op 127 parkeerplaatsen. In het Kopgebouw wordt een parkeergarage voorzien van 167 plaatsen. Niet gebleken is dat dit een onjuist of onrealistisch uitgangspunt is. Dat eiseres zich hier niet in kan vinden en dat zij meent dat van andere parameters moet worden uitgegaan waardoor de parkeerbehoefte substantieel hoger zal liggen, is onvoldoende concreet door haar onderbouwd, bijvoorbeeld door een deskundig tegenrapport. Aannames als de verwachting dat een groot deel van de bezoekers van de jachthaven met de auto zal komen en dat een grote groep mensen alleen voor het restaurant en/of café komen en niet zullen overnachten, zijn daartoe ontoereikend.
geluid
5.4.1 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet heeft stilgestaan bij de geluidsbelasting door de significante toename van het verkeer door de komst van het Kopgebouw. Verder is het Kopgebouw gesitueerd op het gezoneerd industrieterrein Cruquiuswerkgebied, dat ‘akoestisch vol’ is, volgens de Samenvatting Strategienota Cruquiusgebied en Zeeburgerpad van 17 december 2009 (p.5-6). Toename van de geluidsbelasting met nieuwe bedrijvigheid is dan niet toegestaan, aldus eiseres. Dat alleen aan de zuidzijde van het industrieterrein een knelpunt bestond, zoals ter zitting is betoogd, blijkt niet uit de stukken. Ook aan de overzijde van de Entrepothaven aan de Borneokade zijn woningen gesitueerd met een hogere geluidsbelasting dan 50 dB(A). Eiseres is niet gebleken dat voor die woningen ook een hogere grenswaarde is vastgesteld.
5.4.2 Verweerder heeft betoogd dat sinds de Strategienota het bestemmingsplan Indische Buurt en Flevopark in werking is getreden, waarmee het in de Strategienota gesignaleerde knelpunt is weggenomen. Ook voor de woningen aan de overzijde van de Entrepothaven zijn hogere grenswaarden vastgesteld, bij het destijds van toepassing zijnde bestemmingsplan “Borneo en Sporenburg”. Woonboten zijn geen geluidsgevoelige objecten, maar zijn ten overvloede bij de beoordeling van de jachthaven betrokken, waarbij is geconstateerd dat er geen onaanvaardbare belasting zal optreden.
5.4.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de stelling van eiseres dat de bestaande geluidsbelasting door het industrieterrein Cruquiuswerkgebied de komst van het Kopgebouw - en jachthaven - niet toelaat, genoegzaam weersproken. Verweerder heeft uiteengezet dat de constatering dat het industrieterrein ‘akoestisch vol’ is niet langer een belemmering vormt, nu met het bestemmingsplan Indische Buurt en Flevopark, waarbij hogere grenswaarden zijn vastgesteld, dit knelpunt is weggenomen. Daarbij heeft hij verder toegelicht dat in geval van beperkte geluidsruimte door de zonebeheerder wordt beoordeeld of de geluidsproductie past binnen de zone. Dat is voor het Kopgebouw en jachthaven het geval. Ter zitting is door de heer [specialist], zonebeheerder bij de gemeente Amsterdam, aan de hand van een kaart met geluidscontouren van het industriegebied toegelicht dat de grens-waarden ter plaatse niet worden overschreden. Verweerder heeft verder uiteengezet dat voor de woningen aan de Borneokade, aan de overzijde van de Entrepothaven, wel een hogere geluidsbelasting is vastgesteld bij het eertijds geldende bestemmingsplan “Borneo en Sporenburg”, terwijl door de zonebeheerder aan verweerder is gemeld dat de geluidszone daar dermate groot is dat er geen overschrijding wordt veroorzaakt door de komst van het Kopgebouw op het industrieterrein. Eiseres heeft deze bevindingen niet nader weersproken aan de hand van eigen berekeningen, rapportages, kaarten of andere objectieve stukken. De rechtbank concludeert op basis van hetgeen door verweerder is betoogd dan ook dat de geluidszonering, in samenhang met het industrieterrein, geen belemmering vormt voor de vergunningverlening en vrijstelling.
5.4.4 De rechtbank constateert echter dat verweerder niet heeft gereageerd op de stelling van eiseres dat het effect van het significant toenemend verkeer op de geluidsbelasting ten onrechte niet is meegenomen in de ruimtelijke onderbouwing. Eiseres heeft dit zowel in de zienswijze als in beroep gemotiveerd betoogd. Het door [bureau] opgestelde akoestisch onderzoek van 4 december 2008, noch het akoestisch onderzoeksrapport van Oranjewoud van 9 december 2004 ziet op dit aspect. Nu verweerder deze grond geheel onweersproken laat, lijdt het bestreden besluit in zoverre aan een motiveringsgebrek.
5.4.5 Voor zover eiseres nog heeft aangevoerd dat een onaanvaardbare geluidsbelasting dreigt voor in de directe omgeving gelegen woonboten, merkt de rechtbank op dat dit standpunt zowel in de zienswijze als in beroep in relatie is gebracht met de komst van de jachthaven. Eiseres heeft daarbij geen onderbouwde relatie gelegd met de komst van het Kopgebouw. Zoals de rechtbank in het vorenstaande heeft overwogen, vormt de komst van jachthaven niet het onderwerp van het voorliggende geschil. De rechtbank zal dit argument hier verder dan ook onbesproken laten.
bouwvolume
5.5 Ten aanzien van de bezwaren tegen het bouwvolume overweegt de rechtbank dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing en overige stukken voldoende heeft gemotiveerd wat de functie is van het Kopgebouw in de geplande vormgeving in relatie tot zijn omgeving en hoe dit inpasbaar wordt geacht in relatie tot de omringende bebouwing. De enkele stelling van eiseres dat het Kopgebouw "te massief" is en niet past in de omgeving, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder de voornoemde ruimtelijke onderbouwing niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, te minder nu eiseres haar standpunt niet nader met stukken, zoals bijvoorbeeld een deskundigenrapport, heeft geconcretiseerd.
afstand tot de woonboten
5.6 De stelling van eiseres dat de afstand van de jachthaven tot omringende woonboten te klein wordt, wat daar overigens ook van zij, kan niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. Eiseres zal dit, desgewenst, kunnen aanvoeren in het kader van een eventuele procedure tegen de vergunning voor de jachthaven. Nu een dergelijke vergunning voor de jachthaven hier niet aan de orde is, zal de rechtbank ook niet ingaan op hetgeen door eiseres in dit verband is opgemerkt ten aanzien van de VNG-brochure is opgemerkt.
conclusie
5.7.1 Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit een gebrekkige motivering heeft. De rechtbank zal om redenen van proces-economie en strevend naar finale geschilbeslechting verweerder in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het standpunt van eiseres dat het toenemend verkeer van en naar het Kopgebouw tot een onaanvaardbare geluidsbelasting kan leiden in relatie tot de vergunde vrijstelling. De rechtbank zal toepassing geven aan de “bestuurlijke lus” als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. Zij neemt hierbij in aanmerking dat deze kwestie inmiddels al geruime tijd speelt, dat partijen zijn gebaat bij een finaal rechterlijk oordeel over hun rechtsposities en dat partijen zich hebben uitgelaten over de toepassing van de bestuurlijke lus.
5.7.3 De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen tot nadere besluitvorming te komen als uitvloeisel van het in rechtsoverweging 5.4.4 geconstateerde gebrek, al dan niet in de vorm van een wijzigingsbesluit.
5.7.5 De rechtbank neemt nog geen beslissing over eventuele vergoeding van het griffie-recht en gemaakte proceskosten. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak.
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na deze uitspraak (al dan niet in besluitvorm) nader gemotiveerd een standpunt in te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. de Vries, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 18, derde lid van de Beroepswet).