RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/3047 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum,
verweerder,
gemachtigde mr. H. Doornhof.
Bij besluit van 11 december 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder een verkeersbesluit genomen waarmee een deel van de Prins Hendriklaan te Bussum wordt aangewezen als vrij liggend verplicht fietspad.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2011.
Eiseres is, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1 Feiten en omstandigheden
1.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder een vrij liggend verplicht fietspad aangewezen op een deel van de Prins Hendriklaan te Bussum. Het primaire besluit is onderdeel van het project reconstructie Brinklaan. Een onderdeel van dit project is het ten behoeve van de verkeersveiligheid aanpassen van de vijftaks-kruising ter hoogte van de Brediusweg en de Brinklaan tot een viertaks-kruising. De voormalige vijfde weg die op dit kruispunt aankwam, de Prins Hendriklaan, is daarbij aangewezen als verplicht fietspad. Ten gevolge van dit besluit wordt dit deel van de weg afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkeersveiligheid en de verkeersafwikkeling voor de reconstructie van de kruising van de Brediusweg en de Brinklaan in toenemende mate een probleem vormde. Tevens werd de norm voor de luchtkwaliteit overschreden, met name door het vele stilstaande verkeer op de toeleidende wegen. Verweerder heeft aangevoerd dat zeer intensief onderzoek en diverse variatie studies hebben uitgewezen dat het afsluiten van de Prins Hendriklaan voor autoverkeer en de aanwijzing daarvan als verplicht fietspad de beste oplossing voor dit probleem is. Verweerder heeft betoogd dat deze oplossing tevens bijdraagt aan een verbetering van de doorstroming op de kruising zodat voor de komende jaren een goede oplossing is gevonden voor de verkeersveiligheid, de bereikbaarheid, de doorstroming en de luchtkwaliteit van Bussum. Verweerder heeft aangevoerd dat het bezwaar van omwonenden dat het verkeer van de Prins Hendriklaan zich verplaatst heeft naar de overige wegen in de omgeving is meegenomen in de onderzoeken, is meegewogen en onderkend in de besluitvorming. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat de reconstructie geen invloed heeft gehad op de hoeveelheid bussen in de omgeving van de kruising.
1.3 In beroep stelt eiseres dat verweerder heeft nagelaten een formeel besluit te nemen om de Prins Hendriklaan af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer waardoor het besluit onwettig is. Eiseres stelt voorts dat de doorstroming op het kruispunt niet is verbeterd door het besluit en dat de huidige vermindering van de verkeersstromen niet voortkomt uit de herinrichting van het kruispunt. Eiseres voert aan dat de gegevens uit het adviesrapport waar verweerder zich op baseert onjuist en onzorgvuldig zijn. Met name omdat in het rapport wordt uitgegaan van het verkeersmodel van de gemeente Hilversum en van oude gegevens. Eiseres voert aan dat de toename van de wachtrij van auto’s op de Generaal de la Reij door het afsluiten van de Prins Hendriklaan ongewenste en gevaarlijke situaties op kan leveren nu daardoor auto’s stil kan komen te staan op de spoorbaan. Daarnaast neemt het verkeer op de Stationsweg toe, waardoor de luchtkwaliteit verslechtert, aldus eiseres. Eiseres stelt dat verweerder zich dient te onthouden van maatregelen die leiden tot een verslechtering van het leefklimaat. Eiseres betoogt dat verweerder eerst andere verkeersbeperkende maatregelen had dienen te nemen en pas daarna een besluit had kunnen nemen over de herinrichting van het kruispunt.
2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan en
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2.2 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVW 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
2.3 Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
2.4 Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder d, van de WVW 1994 worden verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen, genomen door burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie of het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
2.5 Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BAWB) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
3 Inhoudelijke beoordeling
3.1 De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007 te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA2645, verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
3.2 Het standpunt van eiseres dat verweerder heeft nagelaten een formeel besluit te nemen om de Prins Hendriklaan af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer waardoor het besluit onwettig is, volgt de rechtbank niet. Door het weggedeelte aan te wijzen als verplicht fietspad heeft verweerder een formeel verkeersbesluit genomen als bedoeld in artikel 15 van de WVW. Het weggedeelte is door het verkeersbesluit een verplicht fietspad geworden dat voor gemotoriseerd verkeer is afgesloten. Voor de afsluiting is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen apart besluit nodig. De rechtbank acht het daarbij van belang dat in het primaire besluit duidelijk is aangegeven dat met dit besluit de betreffende weg wordt afgesloten voor doorgaand autoverkeer.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het belang van de verbetering van de verkeersveiligheid voor met name de zwakkere verkeersdeelnemers zoals fietsers en de verbetering van de verkeersdoorstroming voldoende toegelicht alsmede onderbouwd waarom het nemen van het onderhavige besluit daartoe noodzakelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de met het verkeersbesluit gediende belangen zwaarder mogen laten wegen dan de toename van de verkeersintensiteit op de Generaal de la Reijlaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de Generaal de la Reijlaan al een drukke, doorgaande weg was en enige toename in de verkeersintensiteit niet zal leiden tot een geheel andere verkeerssituatie. De door verweerder gemaakte belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank ook niet zodanig onevenwichtig dat niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit kon worden gekomen.
3.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat het adviesrapport van het door verweerder ingeschakelde adviesbureau Goudappel Coffeng van 8 februari 2007 dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit uitgaat van gedateerde en daarmee onjuiste cijfers met betrekking tot de verkeersintensiteit. Dit rapport kan het bestreden besluit volgens eiser dus niet dragen.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de rapporten van Goudappel Coffeng van 8 februari 2007 en 9 februari 2007 en de oplegnotitie ‘vaststellen definitief ontwerp ‘reconstructie Brinklaan eerste en tweede fase’ voldoende onderbouwd wat de redenen voor het verkeersbesluit zijn en waarom specifiek voor deze variant is gekozen. De rapporten zijn zeer uitvoerig en gaan in op alle effecten van het verkeersbesluit op het verkeer in het betreffende gebied. Tevens worden verschillende varianten besproken en wordt beargumenteerd waarom de huidige variant de voorkeur geniet.
Met het afsluiten van de Prins Hendriklaan blijken minder wachtrijen te staan op de op de kruising aantakkende wegen. Alleen op de Generaal de la Reijlaan is de wachtrij in 2020 iets langer dan in 2004. Als er niets gedaan zou worden, zou de wachtrij op de Generaal de la Reijlaan in 2020 echter nog langer zijn.
3.6 Dat in het rapport van 8 februari 2007 verkeersintensiteitcijfers van 2004 als uitgangspunt zijn genomen, betekent niet dat verweerder aan de conclusies van het adviesbureau geen betekenis heeft mogen toekennen. De cijfers van 2004 zijn immers doorgerekend naar de situatie in 2020 en er is rekening gehouden met de groei van het verkeer in de tussenliggende 16 jaar. De rechtbank acht het daarbij van belang dat de verkeersintensiteit sinds 2004 niet is verminderd en het belang van de verkeersveiligheid voor fietsers dus alleen maar toegenomen. De rechtbank komt concluderend tot de slotsom dat eisers betoog faalt.
3.7 Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Bij deze Wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt dat de artikelen van het Blk 2005 van toepassing blijven op een voor de inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit of ontwerpbesluit. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat deze wet onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat nu het verkeersbesluit dateert van
11 december 2007, de nieuwe wet van toepassing is op het door verweerder genomen verkeersbesluit.
3.8 In artikel 5.16 van de Wm is opgenomen bij welke besluiten een bestuursorgaan de gevolgen van een besluit voor de luchtkwaliteit dient mee te wegen bij de besluitvorming. In het tweede lid van dit artikel zijn verkeersbesluiten niet aangewezen als een besluit waarbij de gevolgen voor de luchtkwaliteit moeten worden meegewogen. De rechtbank overweegt dat uit artikel 5.16, tweede lid, van de Wm dus niet volgt dat voor het nemen van een verkeersbesluit een onderzoek naar de luchtkwaliteit benodigd is. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres ook geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het verkeersbesluit daadwerkelijk negatieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beroepsgrond met betrekking tot de luchtkwaliteit faalt.
3.9 Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter, mrs. H.J.M. Baldinger en R. Raat, leden, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.