ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3598

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5791 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Stichting Dutch Jazz Orchestra op grond van de Deelregeling vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen 2009-2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Stichting Dutch Jazz Orchestra. De aanvraag was ingediend in het kader van de Deelregeling vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen 2009-2012. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de stelling van eiseres dat de betrokkenheid van een lid van de adviescommissie bij de advisering over haar aanvraag de schijn van belangenverstrengeling zou wekken. De rechtbank concludeerde dat het advies van de adviescommissie op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat het voldoende inzichtelijk was gemotiveerd.

De rechtbank stelde vast dat de adviescommissie had geoordeeld dat het Dutch Jazz Orchestra geen onderscheidende betekenis had voor het Nederlandse podiumkunstenbestel, gezien de geringe zichtbaarheid en het gebrek aan een beleid gericht op het vergroten van die zichtbaarheid. De rechtbank volgde de adviescommissie in haar oordeel dat de aanvraag van eiseres niet voldeed aan de criteria van de Deelregeling, die subsidies verstrekt aan podiumkunstinstellingen die bijdragen aan de kwaliteit en diversiteit van de podiumkunsten. De rechtbank oordeelde dat de adviescommissie de onderzoekswerkzaamheden van eiseres wel degelijk had betrokken bij haar beoordeling, maar dat deze werkzaamheden niet voldoende waren om de aanvraag te honoreren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag door verweerder. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming rondom subsidieaanvragen in de culturele sector.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/5791 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Stichting Dutch Jazz Orchestra,
statutair gevestigd te Laren,
eiseres,
gemachtigde mr. D. van Kampen,
en
de raad van bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+,
verweerder,
gemachtigde mr. J. Dijkgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van eiseres in het kader van de Deelregeling vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen 2009-2012 (hierna: de Deelregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [vertegenwoordiger 1]. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger 2] en [vertegenwoordiger 3].
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres heeft op 28 januari 2008 een subsidieaanvraag ingediend in het kader van de Deelregeling.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres, tezamen met een groot aantal andere subsidieaanvragen, voor advies gezonden naar de adviescommissie Muziek (hierna: de adviescommissie). De adviescommissie heeft een conceptadvies uitgebracht.
1.3. Bij brief van 30 juni 2008 heeft verweerder eiseres het conceptadvies toegezonden.
Bij brief van 21 juli 2008 heeft eiseres op het conceptadvies gereageerd.
1.4. Op 21 augustus 2008 heeft de adviescommissie advies uitgebracht. Hierin heeft de adviescommissie verweerder geadviseerd eiseres niet op te nemen in de Deelregeling. In het advies is vermeld dat aan het Dutch Jazz Orchestra geen onderscheidende betekenis kan worden toegedicht voor het Nederlandse podiumkunstenbestel, gegeven haar zeer geringe zichtbaarheid en de daardoor niet vast te stellen betekenis van het onderzoekswerk dat het orkest verricht. Een beleid gericht op het vergroten van de gewenste zichtbaarheid ontbreekt. Tezamen vorm dit voor de adviescommissie aanleiding negatief te oordelen over de aanvraag.
1.5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie, afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Op grond van artikel 1 van het Algemeen reglement Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ (hierna: het Algemeen reglement) verstrekt het bestuur van het Fonds in overeenstemming met artikel 2 van haar statuten en volgens bepalingen vastgesteld in de wet en dit reglement, subsidies aan natuurlijke personen en rechtspersonen werkzaam op het gebied van de professionele podiumkunsten en toonkunst, ter bevordering van de kwaliteit en diversiteit van het scheppen, produceren en programmeren van muziek, dans en theater en in het opbouwen van een publiek daarvoor.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Algemeen reglement kan het bestuur van het Fonds een subsidieaanvraag ter advisering voorleggen aan een adviescommissie of adviseur(s).
2.2. Op grond van artikel 2 van de Deelregeling kan het bestuur van het Fonds op aanvraag van een podiumkunstinstelling, of een samenwerkingsverband van podiumkunstinstellingen, voor de periode van 2009-2012 een vierjarige subsidie verstrekken. Deze subsidie wordt verstrekt voor het in continuïteit verrichten van activiteiten ter bevordering van de kwaliteit en diversiteit in het produceren en programmeren van professionele muziek, dans en theater en in het opbouwen van een publiek daarvoor in heel Nederland en het buitenland, alsmede ter bevordering van cultureel ondernemerschap.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Deelregeling bedraagt het subsidieplafond voor de producerende podiumkunstinstellingen in de muzieksector
€ 37,2 miljoen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Deelregeling stelt het bestuur van het Fonds, indien een subsidieplafond als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onvoldoende is om alle aanvragen in de categorie waarop het plafond betrekking heeft te honoreren, met inachtneming van het advies van de adviescommissie per categorie een rangorde vast op basis van de prioriteit die aan de aanvragen is gegeven aan de hand van de criteria, genoemd in artikel 5.
Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Deelregeling dient, om in de rangorde te worden opgenomen, het oordeel over het criterium 'kwaliteit' als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder a, in ieder geval positief te zijn.
Op grond van artikel 5 van de Deelregeling worden aanvragen beoordeeld op de volgende aspecten:
a. Kwaliteit
b. Bijdrage aan diversiteit/verscheidenheid
c. Bijdrage aan spreiding
d. Relatie tussen scheppen, produceren, programmeren en publieksontwikkeling
e. Publieksbereik en -ontwikkeling
f. Cultureel ondernemerschap en bedrijfsvoering.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Deelregeling bevat een aanvraag in ieder geval de volgende informatie:
a. een (beleids)plan 2009-2012;
b. een begroting voor de betrokken periode;
c. een jaarrekening 2006, indien voorhanden met accountantsverklaring;
d. een kopie van de meest recente oprichtingsakte of statuten en een uittreksel uit het handelsregister (niet ouder dan 12 maanden).
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Deelregeling worden de aanvragen die aan het bepaalde in de artikelen 1, 2, 6 en 8 voldoen, op grond van de criteria, genoemd in artikel 5, beoordeeld en geprioriteerd door een adviescommissie.
Op grond van artikel 7, derde lid, van de Deelregeling besluit het bestuur van het Fonds over de aanvragen met inachtneming van het advies van de adviescommissie.
3. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat het advies van de adviescommissie Muziek, waarop de afwijzing van haar aanvraag is gebaseerd, in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Hierbij heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 maart 2010, te vinden op www. rechtspraak.nl, LJN: BL8723 (inzake de Stichting De Theatercompagnie). Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), die lid was van de adviescommissie Muziek, belang had bij toekenning van een subsidie aan een andere aanvrager, te weten het ensemble [ensemble]. Daarbij heeft eiseres gesteld dat [betrokkene 1] (artistiek) directeur en programmeur van het Utrechtse jazzpodium SJU is en dat hij in die hoedanigheid middellijke dan wel onmiddellijke betrokkenheid heeft gehad bij de besluitvorming om het ensemble [ensemble] in 2009/2010 als huisensemble van SJU aan te stellen. Als [ensemble] geen subsidie zou hebben gekregen, zou het nog maar zeer de vraag zijn geweest of dit orkest vanwege ontbrekende financiële middelen in 2009/2010 huisensemble had kunnen worden (en blijven) van SJU, aldus eiseres. Verder heeft eiseres erop gewezen dat [ensemble] een samenwerkingsverband heeft met het ICP-orkest, dat ook een subsidieaanvraag had ingediend op grond van de Deelregeling, en dat dit ICP-orkest voorkomt in de persoonlijke top 10 van [betrokkene 1]. Tenslotte heeft eiseres gewezen op betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de Stichting Barana, dat eveneens een subsidieaanvraag had ingediend, omdat mevrouw [betrokkene 2] de general manager is van de Stichting Barana en zij in het verleden als manager bij SJU heeft gewerkt.
3.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden. In voormelde uitspraak van de Afdeling inzake de Stichting De Theatercompagnie is vastgesteld dat een lid van de adviescommissie Theater, die verweerder adviseerde omtrent subsidieaanvragen, tevens directeur was van een van de een van de andere aanvragers die voor dezelfde periode subsidie hebben aangevraagd op grond van de Deelregeling. De Afdeling heeft in die uitspraak, kort samengevat, geoordeeld dat door de betrokkenheid van dat commissielid bij de advisering over de aanvraag van De Theatercompagnie ten minste de schijn van belangenverstrengeling was gewekt.
3.2. De rechtbank stelt voorop dat [betrokkene 1], anders dan het desbetreffende commissielid in voormelde uitspraak van de Afdeling, niet in dienst was van (of deel uitmaakte van het bestuur van) een van de subsidieaanvragers, zodat de situatie in die zin niet vergelijkbaar is met die in de uitspraak van de Afdeling. Van directe betrokkenheid van [betrokkene 1] met een van de andere, met eiseres concurrerende, subsidieaanvragers is dus geen sprake.
3.3. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat door de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de advisering over de aanvraag van eiseres de schijn van belangenverstrengeling zou zijn gewekt. Ten tijde van de advisering had SJU, waarbij [betrokkene 1] in dienst was, [ensemble] nog niet als huisorkest gecontracteerd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat ten tijde van de advisering, bij SJU nog slechts het voornemen bestond om [ensemble] als huisensemble te contracteren. Dit voornemen was vermeld in het door [ensemble] bij haar subsidieaanvraag ingediende beleidsplan, aldus verweerder. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat [betrokkene 1] een persoonlijk belang had bij subsidieverlening aan [ensemble]. Daar komt bij dat eiseres haar stelling enkel heeft gebaseerd op de aanname dat, indien [ensemble] geen subsidie zou hebben ontvangen, dit ensemble niet zou hebben kunnen voortbestaan en daardoor niet als huisensemble had kunnen worden gecontracteerd door SJU. Nog daargelaten dat SJU in dat geval een ander huisensemble had kunnen contracteren, heeft eiseres haar aanname dat [ensemble] zonder subsidie niet zou kunnen hebben voortbestaan, niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet verder niet in waarom sprake zou zijn van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij het ICP-orkest, enkel en alleen omdat het ICP-orkest een samenwerkingsverband zou hebben met [ensemble] en in de persoonlijke top 10 van [betrokkene 1] zou staan. Verder is niet gebleken van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de Stichting Barana. De enkele omstandigheid dat mevrouw [betrokkene 2] de general manager is van de Stichting Barana en zij in het verleden als manager bij SJU heeft gewerkt, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
4. Eiseres heeft verder ter zitting aangevoerd dat zij subsidie heeft aangevraagd als onderzoeksinstituut met als kerntaak het doen van musicologisch onderzoek. Verweerder heeft haar aanvraag dan ook ten onrechte aangemerkt als een aanvraag als producerende podiumkunstinstelling, aldus eiseres.
4.1. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De subsidie die eiseres heeft aangevraagd, is een subsidie voor een producerende podiumkunstinstelling. De Deelregeling voorziet immers in artikel 2 in subsidieverlening aan podiumkunstinstellingen. In de toelichting bij artikel 1 van de Deelregeling zijn de sectoren van producerende podiumkunstinstellingen vermeld. Daarbij zijn ook onderzoeksinstellingen vermeld. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ook onderzoeksinstellingen aan wie subsidie wordt verstrekt, uitvoeringen moeten geven. Gelet op het voorgaande komt deze uitleg van de Deelregeling de rechtbank niet onjuist voor. De rechtbank wijst er verder op dat in het beleidsplan van eiseres is vermeld dat het Dutch Jazz Orchestra zich richt op de uitvoering van – en het onderzoek naar – de orkestrale jazz. Hieruit volgt dat eiseres zich in haar beleidsplan primair heeft gepresenteerd als een podiumkunstinstelling, die tevens onderzoeksactiviteiten verricht.
De beroepsgrond van eiseres dat de adviescommissie de onderzoekswerkzaamheden niet bij de beoordeling heeft betrokken, slaagt evenmin. De adviescommissie heeft in haar advies overwogen dat zij op grond van het mager onderbouwde beleidsplan de zin en effectiviteit van de onderzoekswerkzaamheden van eiseres moeilijk kan bepalen. Om aan Dutch Jazz Orchestra een onderscheidende artistieke betekenis te kunnen toekennen zou het onderzoekswerk volgens de adviescommissie moeten resulteren in podiumpresentaties. De plannen van eiseres in dit kader vindt de adviescommissie teleurstellend. Hieruit volgt dat de adviescommissie de onderzoekswerkzaamheden van eiseres wel bij de beoordeling heeft betrokken. Dat deze werkzaamheden in de visie van de adviescommissie moeten resulteren in podiumprestaties, past in de systematiek van de Deelregeling, zoals hiervoor reeds is overwogen.
Het betoog van eiseres faalt.
5. Eiseres heeft verder betoogd dat het oordeel van de adviescommissie met betrekking tot de zichtbaarheid is gebaseerd op het aantal concerten dat eiseres in de periode 2005-2008 heeft gegeven. Het aantal concerten is echter niet in de Deelregeling als beoordelingscriterium genoemd. Dat een redelijk aantal concerten gegeven moest worden, was voor haar dan ook niet inzichtelijk. Verder kon zij niet aan dit vereiste voldoen, omdat zij in het kader van de subsidieperiode 2004-2008 afspraken met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had gemaakt over het aantal te verzorgen concerten, aldus eiseres.
5.1. Uit de toelichting bij artikel 5 van de Deelregeling volgt dat aanvragen worden beoordeeld aan de hand van het door de aanvrager ingediende beleidsplan 2009-2012 en de in de afgelopen periode door de aanvrager verrichte activiteiten. Het oordeel over de kwaliteit, als bedoeld in artikel 5, wordt gebaseerd op de artistieke kwaliteit van het eerdere werk en/of de verrichte activiteiten, de kwalitatieve ontwikkeling van het werk en/of de verrichte activiteiten, het beleidsplan en de begroting. Kernbegrippen bij de beoordeling van de artistieke kwaliteit zijn verwachtingen over vakmanschap, oorspronkelijkheid en zeggingskracht.
Onder zeggingskracht van een kunstuiting wordt in de toelichting verstaan het vermogen van het werk om toeschouwers en luisteraars zo aan te spreken, dat hun wijzen van kijken en luisteren, als ook hun verbeeldingskracht worden verrast en uitgedaagd. Zeggingskracht is in zoverre een maatstaf voor kwaliteit dat het aangeeft in hoeverre een werk er in is geslaagd - of zal slagen - om de oorspronkelijke voorstelling waarnaar met vakmanschap is gezocht, betekenis te laten krijgen voor wie er naar luistert of kijkt.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat de adviescommissie met de term ‘zichtbaarheid’ geen andere betekenis of invulling heeft willen geven aan het in de toelichting bij artikel 5 van de Deelregeling vermelde begrip ‘zeggingskracht’. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BO7358. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, blijkt uit het advies dat de adviescommissie zijn oordeel over de zichtbaarheid/zeggingskracht van eiseres niet alleen heeft gebaseerd op het aantal concerten dat eiseres in de voorgaande subsidieperiode heeft gegeven, maar met name ook op het door eiseres ingediende beleidsplan en de daarin vervatte plannen van eiseres om de zichtbaarheid te vergroten. In het advies is immers, kort samengevat, vermeld dat de adviescommissie de plannen van eiseres om haar onderzoeksactiviteiten te vertalen in podiumpresentaties teleurstellend vindt. Ook in de conclusie van het advies is vermeld dat de adviescommissie van oordeel is dat een beleid gericht op het vergroten van de gewenste zichtbaarheid ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is verder inherent aan de beoordelingssytematiek dat niet van tevoren kan worden aangegeven hoeveel concerten een aanvrager in de subsidieperiode zou moeten geven. Het gaat immers om een integrale beoordeling van de artistieke kwaliteit op grond van de eerder verrichte activiteiten, de kwalitatieve ontwikkeling en het beleidsplan.
Ook deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de overweging in het bestreden besluit, dat de adviescommissie van oordeel is dat het jong-talent orkest de status van eiseres ondermijnt, onbegrijpelijk is. Daarbij heeft eiseres erop gewezen dat het jong-talent orkest naast het Dutch Jazz Orchestra zal opereren en niet in plaats van het Dutch Jazz Orchestra.
6.1. In het beleidsplan heeft eiseres onder het kopje “Verhogen zichtbaarheid” opgenomen dat zij de geringe beschikbaarheid van de vaste orkestleden voor het geven van concerten wil ondervangen door een jong-talent orkest in het leven te roepen, dat minder problemen met de beschikbaarheid zal hebben. De adviescommissie heeft geoordeeld dat deze plannen van eiseres van een weinig professionele houding getuigen en bovendien sterk in tegenspraak lijken met het belang dat eiseres volgens het beleidsplan hecht aan zowel het onderzoekswerk als aan het vergroten van de zichtbaarheid. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat de adviescommissie hiermee bedoelt te zeggen dat het jong-talent orkest de status van eiseres ondermijnt, is naar het oordeel van de rechtbank in dit licht bezien niet onbegrijpelijk. Het ligt immers in de rede dat de zeggingskracht en uitstraling van de professionele musici van het Dutch Jazz Orchestra groter zal zijn dan de zeggingskracht en uitstraling van een jong-talent orkest. Dat het jong-talent orkest niet de plaats van het Dutch Jazz Orchestra zal innemen, maar naast het Dutch Jazz Orchestra zal opereren, maakt dat niet anders.
7. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar aanvraag aan te vullen of toe te lichten.
7.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres hiermee opkomt tegen de overweging in het advies dat de adviescommissie op grond van het mager onderbouwde beleidsplan de zin en effectiviteit van de onderzoekswerkzaamheden moeilijk kan bepalen. De beroepsgrond van eiseres komt erop neer dat zij van mening is dat de adviescommissie dan wel verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen een nadere toelichting te geven op dit onderdeel van het beleidsplan. In dit verband heeft eiseres verwezen naar artikel 6, vierde lid, van de Deelregeling, waarin is bepaald dat verweerder, indien de aanvraag daartoe aanleiding geeft, de aanvrager om nadere informatie kan verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er echter terecht op gewezen dat een dergelijke handelwijze niet zou stroken met het tendersysteem dat in de Deelregeling wordt toegepast. Een tendersysteem houdt in dat verweerder de ingediende aanvragen gelijktijdig onderling inhoudelijk beoordeelt en, indien nodig, ten opzichte van elkaar rangschikt in het licht van de doelstelling en de beoordelingscriteria. Indien eiseres in de gelegenheid zou zijn gesteld om haar beleidsplan aan te vullen, zou eiseres daarmee in een gunstiger positie komen dan de andere aanvragers, hetgeen niet past in het tendersysteem. Artikel 6, vierde lid, van de Deelregeling is dan ook bedoeld voor de situatie dat de aanvraag onvolledig is, bijvoorbeeld omdat de vereiste begroting ontbreekt, maar niet voor het aanvullen of toelichten van het beleidsplan als de aanvraag al voor advies is doorgezonden naar de adviescommissie. Dit blijkt ook reeds uit artikel 7, eerste lid, van de Deelregeling, omdat alleen aanvragen die aan het bepaalde in onder andere artikel 6 voldoen, worden beoordeeld en geprioriteerd door een adviescommissie.
Dit betoog van eiseres slaagt daarom evenmin.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het advies van de adviescommissie niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verder berust het advies naar het oordeel van de rechtbank op een voldoende inzichtelijke motivering. Verweerder heeft zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiseres dan ook in redelijkheid op dit advies kunnen en mogen baseren.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter,
mrs. R. Raat en M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van
mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.