RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/4740 WW44 en AWB 09/4741 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser 1] e.a.,
allen wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. P. Nicolaï,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. N. Boelens en mr. H.C. van Esseveldt.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
Albert Heijn B.V,
gevestigd te Zaandam,
vergunninghoudster,
gemachtigde mr. J.C. van Oosten.
Bij besluit van 13 maart 2009 (eerste primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend, onder verlening van een ontheffing van hetgeen is bepaald in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (Bouwverordening), voor het veranderen van de indeling van de begane grond van het gebouw Frederiksplein 1 te Amsterdam, met bestemming daarvan tot winkel (bouwvergunning).
Bij besluit van 3 september 2009 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het eerste primaire besluit, in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 augustus 2009, ongegrond verklaard (eerste bestreden besluit).
Bij besluit van 11 mei 2009 (tweede primaire besluit) heeft verweerder ter hoogte van het adres Frederiksplein 1 te Amsterdam een laad- en losplaats ingesteld door middel van de plaatsing van het verkeersbord E7 (verkeersbesluit).
Bij besluit van eveneens 3 september 2009 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het tweede primaire besluit, in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriften-commissie van 25 augustus 2009, ongegrond verklaard (tweede bestreden besluit).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 18 november 2010.
Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2], bijgestaan door haar gemachtigde.
1.1. Vergunninghoudster heeft op 30 juni 2008 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het veranderen van de indeling van de begane grond van het gebouw Frederiksplein 1 te Amsterdam om hier een supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlakte van 475 m2 te vestigen.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend, onder verlening van een ontheffing op grond van artikel 2.5.30, vijfde lid onder a, van de Bouwverordening van de in het vierde lid van laatstgenoemd artikel geformuleerde verplichting om op eigen terrein in voldoende mate te voorzien in de behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen.
1.3. Om te voorkomen dat de noodzakelijke bevoorrading van de supermarkt voor ongewenste situaties zal zorgen, heeft verweerder bij het tweede primaire besluit een laad- en losplaats ingesteld door middel van de plaatsing van het verkeersbord E7. Hierbij is bepaald dat laden en lossen mag plaatsvinden van 6.00 tot 8.00 uur en van 18.00 tot 22.00 uur (venstertijden). Gedurende de venstertijden zijn drie parkeerplaatsen niet beschikbaar. Buiten deze venstertijden zijn deze drie parkeerplaatsen regulier te gebruiken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid in beroep
2.1.1. Gemachtigde van eisers heeft voorliggende beroepen ingesteld namens 146 omwonenden en het bestuur van de Amsterdamse Schoolvereniging voor Opvoeding en Onderwijs (ASVO). Bij brief van 17 november 2010 heeft gemachtigde van eisers aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat het bestuur van de ASVO haar beroepen tegen de bestreden besluiten intrekt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de overige eisers is de rechtbank van oordeel dat afdoende is komen vast te staan dat de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan en het verkeersbesluit dusdanig groot moet worden geacht, dat niet gezegd kan worden dat eisers
- als (direct) omwonenden - door de bestreden besluiten niet rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Zij worden dan ook allen ontvankelijk geacht in hun beroep.
Nadere stukken
2.2.1. Gezien de tekst en de strekking van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting, in dit geval dus uiterlijk op 7 november 2010, nadere stukken indienen. Eisers hebben bij brief van 10 november 2010 twintig verklaringen overgelegd van winkeliers uit de Utrechtsestraat te Amsterdam, ter ondersteuning van hun standpunt dat er bij anderen dan vergunninghoudster geen behoefte bestaat aan een laad- en losplaats aan het Frederiksplein. Vergunninghoudster heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken buiten beschouwing moeten blijven vanwege strijd met de goede procesorde.
2.2.2. Gelet op de inhoud van de (vrijwel geheel) gelijkluidende verklaringen en het feit dat vergunninghoudster te kennen heeft gegeven dat zij van de inhoud van de verklaringen kennis heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat het alsnog meenemen van de verklaringen in de procedure niet in strijd is met de goede procesorde. Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat vergunninghoudster onvoldoende heeft gemotiveerd hoe zij door het alsnog meenemen van de verklaringen in haar processuele belangen wordt geschaad en voorts dat de vergunninghoudster geen aanleiding heeft gezien te verzoeken om schorsing van de behandeling om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld een nadere schriftelijke reactie in het geding te brengen.
Het eerste bestreden besluit (AWB 09/4740 WW44, bouwvergunning).
3.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit, het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening, het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zo’n plan zijn gesteld, het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Het bestemmingsplan
3.2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen op gronden die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Vijzelstraat-Amstel” (het bestemmingsplan), zijn aangewezen voor “Gemengde Doeleinden” met de nadere aanduiding “Woningen niet toegestaan”. Blijkens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan (de planvoorschriften), voor zover hier van belang, zijn deze gronden aangewezen voor winkels.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften is bepaald dat een beperking van het toegestane maximumbedrijfsvloeroppervlak niet geldt voor die panden die op de plankaart zijn aangeduid met “Woningen niet toegestaan”.
Nu het bouwplan is gesitueerd op gronden waar het maximum aan bedrijfsvloeroppervlak niet van toepassing is, wordt de omvang beperkt door de feitelijke oppervlakte van het object waarin de winkel is gepland. De rechtbank stelt derhalve vast dat het bouwplan past binnen de ruimte die het bestemmingplan biedt en dat van strijd met het geldende bestemmingsplan geen sprake is.
3.2.2. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften, voor zover daarin wordt bepaald dat de beperking van het maximumbedrijfsvloeroppervlak niet geldt voor panden die op de plankaart met “Woningen niet toegestaan” worden aangeduid, als onverbindend buiten toepassing dient te worden gelaten. Het feit dat er voor die panden geen maximumbedrijfsoppervlak in het bestemmingplan is bepaald, is in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, aldus eisers. Daartoe voeren zij aan dat blijkens de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan dient te worden voorkomen dat uitbreiding van het bedrijfsoppervlak van winkels en consumentenverzorgende dienstverlening tot een overmatige verkeersaantrekkende werking leidt. Het betreffende onderdeel van de planvoorschriften maakt het echter mogelijk dat het gehele pand een winkel- of consumentenverzorgende functie krijgt met de daaraan inherente overmatige verkeersaantrekkende werking. Een functie die, uitgaande van het standpunt van verweerder, ook niet kan worden voorkomen door middel van de toepassing van de stedenbouwkundige voorschriften dat in voldoende parkeergelegenheid moet zijn voorzien. Derhalve is het plan, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van eisers, op dit punt innerlijk tegenstrijdig en dient om die reden als onverbindend buiten toepassing te worden gelaten.
3.2.3. De rechtbank is allereerst van oordeel dat niet valt in te zien dat de bezwaren van eisers tegen genoemde bepaling van het bestemmingplan niet eerder, in de procedure in het kader van de totstandkoming van dat bestemmingsplan, aan de orde hadden kunnen worden gesteld. Niet valt aan te nemen dat de planwetgever de door eisers gestelde consequenties niet bij de totstandkoming van het bestemmingsplan hebben onderkend. De verbindendheid van de bepaling in het - inmiddels onherroepelijke - bestemmingplan, kan naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde komen.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder het betreffende onderdeel van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften alsnog buiten toepassing had moeten laten. Het bestemmingplan voorziet in een duidelijke regeling ter begrenzing van het maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlak van winkels ter plaatse. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van de door eisers gestelde strijd met het beginsel van rechtszekerheid. De planwetgever heeft ten aanzien van panden met de aanduiding “woningen niet toegestaan” uitdrukkelijk geen extra eisen aan het maximumbedrijfsvloeroppervlak willen stellen, zodat ook het meewegen van de eventuele aanvullende verkeersaantrekkende werking van dergelijke (grote) winkels in dergelijke uitzonderingsgevallen niet aan de orde is.
Overigens overweegt de rechtbank ten overvloede nog dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de supermarkt wordt ingericht als mandjeswinkel die met name gericht is op klanten uit de buurt die te voet, per fiets of met het openbaar vervoer de winkel zullen bereiken.
Parkeervoorzieningen
3.3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing, voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
3.3.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening mag, indien een gebouw is gelegen in een zone of gedeelte van een zone als bedoeld in artikel 1.3, die door de Gemeenteraad is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer, voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door Burgemeester en Wethouders vastgestelde parkeerbeleid.
3.3.3. Ingevolge artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening moet, indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste lid en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
3.3.4. Ingevolge het zesde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening kan de Gemeenteraad bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn op één of meer zones als bedoeld in artikel 1.3 van de Bouwverordening.
3.3.5. Bij besluit van 17 april 2003 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Bouwverordening vastgesteld en in artikel 12.6, onderdeel III bepaald dat op grond van artikel 2.5.30, zesde lid, van de Bouwverordening het eerste en tweede lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening niet van toepassing zijn op de zones A en B als bedoeld in artikel 1.3 van die verordening. Het bouwplan is gelegen in zone B.
3.3.6. Eisers hebben aangevoerd dat, nu het gebied waarin het bouwplan is gelegen niet door de Gemeenteraad is aangemerkt als goed bereikbaar per openbaar vervoer en de verkeersaantrekkende werking van de supermarkt volgens eisers vaststaat, verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of voldoende parkeergelegenheid aanwezig is
3.3.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de normen ten aanzien van het voorzien in voldoende parkeergelegenheid als geformuleerd in artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Woningwet niet van toepassing zijn.
Volgens eisers staat artikel 9, tweede lid, van de Bouwverordening niet aan toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening in de weg. Het bouwplan voorziet dus ten onrechte niet in voldoende parkeergelegenheid, aldus eisers.
3.3.8. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan niet voorziet in de realisatie van parkeervoorzieningen en dat het realiseren van nieuwe parkeervoorzieningen op grond van het bestemmingplan ter plaatste ook niet is toegestaan. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder l, van de planvoorschriften is immers bepaald dat de gronden ter plaatse - onder meer - zijn aangewezen voor inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen, uitsluitend en voor zover zij aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en waarvoor tevens een garagevergunning is verleend die onherroepelijk is en met inachtneming van het bepaalde in lid 1 onder I en II. Hiervan is in dit geval geen sprake.
3.3.9 De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan hiermee voorziet in een uitputtende regeling terzake van de parkeervoorzieningen ter plaatse. In het onderhavige geval zijn geen inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen aanwezig, noch is er sprake van een onherroepelijke garagevergunning. Nu de voorschriften van het bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening niet overeenstemmen, blijven deze voorschriften van de Bouwverordening, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet buiten toepassing. Aan toetsing van het bouwplan aan de parkeernormen van de Bouwverordening komt de rechtbank dan ook niet toe.
Ontheffing voor de laad- en losruimte
3.4.1. Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
3.4.2. Ingevolge artikel 2.5.30, vijfde lid onder a, van de Bouwverordening kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in - voor zover relevant - het vierde lid, voor zover op andere wijze in de laad- of losruimte wordt voorzien.
3.4.3. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat in rechte niet vaststond dat er was voorzien in een laad- en losruimte op het moment dat de bouwvergunning werd verleend, terwijl het verkeersbesluit ook thans nog niet onherroepelijk is. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van de Bouwverordening en had de bouwvergunning moeten worden geweigerd.
3.4.4. De rechtbank volgt eisers daarin niet. Gelet op de bewoordingen van artikel 2.5.30, vijfde lid, onder a van de Bouwverordening is verweerder bevoegd een ontheffing van het bepaalde in het vierde lid te verlenen, indien op andere wijze in een laad- en losruimte wordt voorzien. De rechtbank ziet in de regelgeving, noch in de rechtspraktijk aanknopingspunten voor eisers stelling dat het door verweerder genomen verkeersbesluit onherroepelijk diende te zijn ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning. De omstandigheid dat verweerder
- ten tijde van de totstandkoming van het eerste primaire besluit – nog het verkeersbesluit diende te nemen, met een eigen toetsingskader, om te voorzien in de benodigde laad- en losruimte, staat aan verlening van de bouwvergunning niet in de weg. Ten tijde van de totstandkoming van het eerste bestreden besluit was dit verkeersbesluit (het tweede primaire besluit) overigens genomen en de werking daarvan was niet geschorst.
Conclusie
3.5. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bouwvergunning op grond van het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet had moeten worden geweigerd. Het beroep van eisers tegen het eerste bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Het tweede bestreden besluit (AWB 09/4741 BESLU, verkeersbesluit).
4.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
4.1.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
4.1.3. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), voor zover hier van belang, moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV), geschieden krachtens een verkeersbesluit.
4.1.4. In bijlage 1 bij het RVV wordt in hoofdstuk E ‘Parkeren en stilstaan’ onder E7 het bord ‘gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen’ aangeduid.
4.1.5. Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4.2.1. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer in haar uitspraak van 17 september 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BF1010, heeft geoordeeld dat verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
4.2.2. Eisers hebben aangevoerd dat het verkeersbesluit in strijd is met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Er is volgens hen geen zwaarwegend verkeersbelang als bedoeld in artikel 2 van de WVW 1994 dat de aanwijzing van de laad- en loshaven rechtvaardigt. Het verkeersbesluit is uitsluitend ten behoeve van de laad- en losbehoefte van vergunninghoudster genomen en dit belang mag geen grondslag vormen voor het verkeersbesluit, aldus eisers. Blijkens de door eisers overgelegde verklaringen van winkeliers die gevestigd zijn in de nabijgelegen Utrechtsestraat, bestaat er bij hen geen behoefte aan de laad- en losplaats. Ook het voorkomen van het niet-naleven van wettelijke voorschriften, in dit geval het verbod om te laden en te lossen op de rijbaan, is volgens eisers geen belang dat door artikel 2 van de WVW 1994 wordt beschermd.
4.2.3. Gelet op de verleende bouwvergunning staat vast dat de nieuwe supermarkt behoefte zal hebben aan een laad- en losgelegenheid ter plaatse om de winkel te bevoorraden. Tevens staat vast dat laden- en lossen op de rijbaan niet is toegestaan. Verweerder heeft overwogen dat voorkomen dient te worden dat het laden en lossen op de rijbaan zal plaatsvinden, omdat het overige verkeer hierdoor ernstig wordt gehinderd en omdat hierdoor verkeersgevaarlijke situaties kunnen ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan het in artikel 21 van het BABW geformuleerde vereiste dat dient te worden aangegeven welke in artikel 2 van de WVW 1994 geformuleerde belangen aan het verkeersbesluit ten grondslag liggen. In het onderhavige geval betreft dat het belang van het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers, het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast of hinder.
4.2.4. Verweerder heeft erkend dat de plannen van vergunninghoudster om een supermarkt te vestigen in het gebouw Frederiksplein 1, de aanleiding vormden om het besluit tot aanwijzing van de laad- en loshaven te nemen. Hierbij heeft verweerder in acht genomen dat voor het realiseren van de supermarkt inmiddels een bouwvergunning is verleend. De rechtbank is met verweerder van oordeel, gelet op de noodzaak tot bevoorrading van de nieuwe winkel en op hetgeen hierover hiervoor onder rechtsoverweging 4.2.3. is overwogen over het voorkomen van een verkeersonveilige situatie ter plaatse, dat het algemeen verkeersbelang bij het aanwijzen van de laad- en loshaven voldoende duidelijk aanwezig is. Anders dan eisers hebben gesteld, brengt het feit dat de bouwvergunning voor het realiseren van de supermarkt ten tijde van het nemen van het verkeersbesluit nog niet onherroepelijk was, niet met zich mee dat verweerder van het verkeersbesluit diende af te zien. De door eisers overgelegde verklaringen van winkeliers uit de omgeving doen aan het voorgaande niet af. Ter zitting is immers gebleken dat de inmiddels gerealiseerde laad- en loshaven ook door andere gebruikers van het pand aan het Frederiksplein 1 wordt gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is het tweede bestreden besluit dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Awb, noch met hetgeen in artikel 2 van de WVW 1994 is bepaald.
4.2.5. Eisers hebben verder, onder verwijzing naar de resultaten van de door EVO op
19 december 2008 uitgevoerde rijcurve-simulatie, aangevoerd dat de laad- en loshaven leidt tot een verkeersonveilige situatie. Uit de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van de rijcurve-simulatie heeft EVO geadviseerd om de supermarkt te bevoorraden via de route de Amstel-Achtergracht-Frederiksplein. Hierbij zullen vrachtwagens bij het maken van de bocht vanaf de Amstel naar de Achtergracht, als gevolg van de smalle straat ter plaatse, deels over de stoep moeten rijden. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit opgemerkt dat uit de verkeerssimulatie inderdaad “enige bezwaren ten aanzien van de te rijden route en de laad- en loshaven” naar voren zijn gekomen. Hoewel de rechtbank deze motivering summier vindt, is zij niettemin van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de geplande route voor de vrachtwagens van vergunninghoudster om de laad- en loshaven te bereiken, leidt tot een dermate onveilige verkeerssituatie dat verweerder van het nemen van het bestreden verkeersbesluit had moeten afzien. Er is sprake van een bestaande verkeerssituatie op een voor een ieder toegankelijk deel van de openbare weg, dat ook in de huidige situatie niet gesloten is voor vrachtverkeer. Daarmee is het een gegeven dat niet alleen de vrachtwagens van vergunninghoudster gebruik kunnen, zullen en mogen maken van deze route. De rechtbank stelt vast dat er tot op heden – blijkbaar – geen aanleiding heeft bestaan om deze route uit oogpunt van verkeersveiligheid voor alle vrachtverkeer te sluiten. De rechtbank hecht daarbij ook waarde aan de omstandigheid dat zich rond het betreffende kruispunt, waarin de bocht van de Amstel naar de Achtergracht is gelegen, blijkens de zich in het dossier bevindende foto’s, geen zichtbelemmerende bebouwing bevindt. Verweerder heeft afdoende aannemelijk gemaakt dat de situatie ter plaatse voldoende overzichtelijk is en dat vrachtwagens hier, gelet op de inrichting ter plaatse, naar verwachting niet met hoge snelheid zullen rijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder afdoende onderbouwd dat geen sprake zal zijn van een sterke toename van de verkeersdruk als gevolg van de bevoorrading van de winkel.
4.2.6. Eisers hebben verder nog aangevoerd dat verweerder bij de totstandkoming van het verkeersbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belang bij behoud van de drie parkeerplaatsen. Juist binnen de venstertijden is het lastig om een parkeerplaats te vinden. Bovendien is onvoldoende gegarandeerd dat de parkeerplaatsen binnen en buiten de venstertijden daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn, aldus eisers.
4.2.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het tweede bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd dat van een onevenredige afname van parkeergelegenheid ter plaatse geen sprake is. Hoewel vast staat dat omwonenden belang hebben bij behoud van zoveel mogelijk parkeerruimte in de buurt, wordt in dit geval slechts een gering aantal parkeerplaatsen tot laad- en loshaven aangewezen. Bovendien blijven deze parkeerplaatsen buiten de venstertijden - en daarmee het grootste gedeelte van de dag - beschikbaar voor omwonenden.
4.2.8. Vergunninghoudster heeft verder ter zitting bevestigd dat de bevoorrading van de winkel slechts binnen de venstertijden zal plaatsvinden, maar dat een overschrijding van deze venstertijden wel eens voor zou kunnen komen. Verweerder mag er vanuit gaan dat geldende verkeersregels worden nageleefd. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de voorbereiding hiervan overleg gehad met de Dienst Controle Infrastructuur Verkeer van de Politieregio Amsterdam-Amstelland (DCIV). De DCIV zal handhavend kunnen optreden indien in strijd met de voorschriften op de rijbaan wordt geladen en gelost. Ten aanzien van de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen voor eisers buiten de venstertijden, overweegt de rechtbank dat deze beschikbaarheid, net als in de oude situatie, vóór het verkeersbesluit, niet te garanderen is. De parkeerplaatsen zijn immers buiten de venstertijden regulier beschikbaar voor personenauto’s.
Vergunninghoudster heeft verder ter zitting toegelicht dat, indien de laad- en loshaven voor het ingaan van de venstertijden niet beschikbaar is, door het winkelpersoneel getracht zal worden om de laad- en loshaven tijdig beschikbaar te krijgen, desnoods door middel van het inschakelen van een takelwagen. In een dergelijke situatie is het mogelijk de vrachtwagen eerst een andere vestiging te laten bevoorraden, zodat hij niet ter plaatste van de winkel aan het Frederiksplein hoeft te wachten tot de laad- en loshaven beschikbaar is.
4.2.9. Ter zitting hebben eisers nog een foto getoond waarop te zien is dat vrachtwagens vanuit de tegenovergestelde richting het Frederiksplein oprijden en geen gebruik maken van de laad- en loshaven. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van een tijdelijke en uitzonderlijke situatie, omdat de nabijgelegen brug over de Amstel (Sarphatistraat) wordt gerenoveerd, zodat een deel van de geplande route tijdelijk is afgesloten. Dit maakt het tijdelijk noodzakelijk dat alle vrachtwagens een andere route volgen. De rechtbank is van oordeel dat deze (tijdelijke) gewijzigde feitelijke omstandigheden onvoldoende grond opleveren voor de conclusie dat het tweede bestreden besluit om die reden in rechte geen stand kan houden.
4.2.10. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder bij de afweging van
de betrokken belangen onzorgvuldig te werk is gegaan, of dat aan de belangenafweging onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in redelijkheid een groter gewicht toekennen aan het belang van de verkeersveiligheid ter plaatse, dan aan de belangen die zijn opgeworpen door eisers. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid tot aanwijzing van de laad- en loshaven kunnen besluiten.
Conclusie
4.3. Het beroep van eisers tegen het tweede bestreden besluit zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep met registratienummer AWB 09/4740 WW44 ongegrond;
- verklaart het beroep met registratienummer AWB 09/4741 BESLU ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. A.C. Terwiel en
D.M. de Feijter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Heijman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.