ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ0408
Rechtbank Amsterdam
- Hoger beroep
- F.G. Bauduin
- M.J. Diemer
- G.M. Boekhoudt
- Rechtspraak.nl
Beschikking in hoger beroep tegen het bevel tot plaatsing in het Pieter Baan Centrum in zedenzaak
Op 6 april 2011 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, die op 7 maart 2011 een bevel tot plaatsing van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) had gegeven. De rechtbank heeft de akte rechtsmiddel van de verdachte, ingekomen op 10 maart 2011, in behandeling genomen. Tijdens de zitting op 31 maart 2011 zijn de officieren van justitie, de verdachte en diens raadsman gehoord. De raadsman betoogde dat de rechter-commissaris ten onrechte artikel 36e van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als grondslag voor het bevel had genomen, en verwees naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam dat volgens hem een andere interpretatie van de wet impliceert. De officieren van justitie stelden echter dat de rechter-commissaris de bevoegdheid had om het bevel uit te vaardigen zonder dat een gerechtelijk vooronderzoek noodzakelijk was.
De rechtbank oordeelde dat de rechter-commissaris inderdaad bevoegd was om het bevel tot plaatsing in het PBC te geven op basis van artikel 36e Sv. De rechtbank stelde vast dat de artikelen 196 en 197 Sv van toepassing waren en dat aan de voorwaarden van artikel 36e Sv was voldaan. De rechtbank weerlegde de argumenten van de raadsman en concludeerde dat de jurisprudentie van het Gerechtshof Amsterdam niet van toepassing was, aangezien het onderzoek ter terechtzitting nog niet was aangevangen op het moment van het bevel.
De rechtbank behandelde ook de noodzaak van het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte, die had geweigerd om mee te werken aan de observatie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de verdachte niet betekende dat het onderzoek niet noodzakelijk was. De officieren van justitie wezen op de wettelijke mogelijkheid van gedwongen observatie van een weigerende verdachte, wat in overeenstemming was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uiteindelijk bevestigde de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij werd vastgesteld dat de belangen van de verdachte voldoende waren afgewogen en dat de inbreuk op zijn rechten gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat de wet expliciete regels biedt voor de observatie van verdachten in voorlopige hechtenis, en dat instemming van de verdachte niet vereist is voor een dergelijk dwangmiddel.