ECLI:NL:RBAMS:2011:BP7743

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
453714 / HA ZA 10-853
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de invordering van een dwangsom door de Gemeente Amsterdam

In deze zaak vorderde eiser [A] dat de rechtbank het dwangbevel van de Gemeente Amsterdam buiten effect zou stellen. De Gemeente had aan [A] een dwangsom opgelegd van € 30.000,-- wegens het niet voldoen aan de lastgeving om noodtrappen aan te brengen in een pand dat hij mede-eigendom was. De procedure begon met een dagvaarding op 3 december 2009, gevolgd door verschillende processtukken en een comparitie. De rechtbank oordeelde dat het verzet van [A] tijdig en op de juiste wijze was ingesteld. De rechtbank constateerde dat [A] op 8 juni 2004 een bouwvergunning had aangevraagd voor het pand, maar dat hij niet tijdig had voldaan aan de eisen die aan de vergunning waren verbonden. De Gemeente had op 6 december 2007 een dwangsombesluit genomen, waartegen [A] bezwaar had gemaakt, maar dat bezwaar was ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente in redelijkheid tot invordering van de dwangsom kon overgaan, omdat [A] niet had voldaan aan de lastgeving. De rechtbank verwierp de stelling van [A] dat de Gemeente in strijd met een toezegging had gehandeld door de invordering van de dwangsom voort te zetten. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond voor de invordering van de dwangsom, maar gegrond voor de invordering van bepaalde incassokosten, die niet voldoende waren onderbouwd. De proceskosten werden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 2.000,--. Het vonnis werd uitgesproken op 2 maart 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 453714 / HA ZA 10-853
Vonnis van 2 maart 2011
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser in het verzet,
advocaat mr. H.M. Giezen te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM, STADSDEEL CENTRUM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 december 2009 met producties,
- de conclusie van antwoord van 26 april 2010 met producties,
- het tussenvonnis van 12 mei 2010, waarbij een comparitie is gelast, en de daarin vermelde producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 27 augustus 2010,
- de conclusie van repliek van 29 september 2010 met producties,
- de conclusie van dupliek van 27 oktober 2010 met producties,
- de akte houdende uitlating producties van [A] van 24 november 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] is mede-eigenaar van het pand -- te -- (het pand). Op 8 juni 2004 heeft de Gemeente een door [A] ingediende aanvraag ontvangen voor een bouwvergunning om het pand te veranderen en te vergroten om er een wijnwinkel en zeven woningen in onder te brengen.
2.2. Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft de Gemeente aan [A] de vergunning verleend om het pand overeenkomstig de bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen te verbouwen.
2.3. Op 12 juni 2006 hebben bouwinspecteurs van de Gemeente samen met de brandweer het pand onderzocht. Zij hebben onder meer geconstateerd dat de woningen in gebruik waren genomen, dat aan de achterzijde van het pand geen vaste noodtrap (hierna ook: de vaste trap) was aangebracht, maar klimladders die uitkwamen op het dak van een achter het pand gelegen transformatorhuis, en dat de trapverbinding tussen dit dak en de openbare weg (hierna ook: de mobiele trap) was gerealiseerd door middel van een kettingladder.
2.4. Bij brief van 18 juli 2006 heeft de Gemeente aan [A] onder meer bericht dat in afwijking van de verleende bouwvergunning geen vaste noodtrap is aangebracht en dat de bestaande trappen niet voldeden aan de in het Bouwbesluit aan nieuwbouw gestelde vereisten en het brandveiligheidsbeleid. [A] is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een vaste noodtrap aan te brengen en een tweede vluchtroute naar de openbare weg te realiseren, een en ander in overleg met de behandelend inspecteur. De Gemeente heeft aangekondigd dat een dwangsom kon worden opgelegd indien [A] dit zou nalaten. In reactie hierop heeft de (toenmalige) raadsman van [A] bij zienswijze van 18 augustus 2006 bericht dat aan [A] is geadviseerd de geldende voorschriften van de bouwvergunning en de noodtrap na te leven.
2.5. Bij besluit van 6 december 2007 heeft de Gemeente aan [A] en zijn mede-eigenaar onder meer gelast om binnen zes weken aan te brengen:
- een B-trap aan de achterkant van het pand alsmede een vluchttrap van het dak van het transformatorhuis naar de openbare weg, een en ander conform het Bouwbesluit;
- brandwerend glas tussen het vluchttrappenhuis en de woningen.
Het besluit vermeldt verder dat de eigenaren een dwangsom van € 30.000,-- verbeuren indien aan de lastgeving niet binnen de begunstigingstermijn (derhalve op uiterlijk 17 januari 2008) gevolg is gegeven.
2.6. [A] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 10 juli 2008 ongegrond is verklaard. Daartegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.7. Op 13 juni 2008 heeft de bouwinspecteur geconstateerd dat de klimladders (zie 2.3) niet waren vervangen en dat een trapverbinding tussen het transformatorhuis en de openbare weg ontbrak.
2.8. [A] heeft vervolgens op 1 september 2008 een nieuw voorstel voor de vaste trap gedaan. De Gemeente heeft daarop gereageerd met de mededeling dat dit ontwerp waarschijnlijk niet voldeed aan het vereiste dat de trap vijftig jaar mee moet kunnen. Op 14 september 2008 heeft [A] een voorstel voor de mobiele trap ingediend. De Gemeente heeft op 23 september 2009 geantwoord dat de ingediende schets te weinig informatie bevatte.
2.9. Op 4 november 2008 heeft de Gemeente weer nieuwe ontwerpen voor de vaste en de mobiele trap ontvangen. De Gemeente heeft bericht dat het ontwerp voor de mobiele trap niet aan het Bouwbesluit voldoet. Het ontwerp voor de vaste trap is voorgelegd aan de Welstandscommissie. Op 19 november 2008 heeft de Welstandscommissie zich uitgesproken tegen het ontwerp voor de vaste trap. Op 8 april 2009 heeft [A] aangepaste ontwerpen ingediend voor de vaste en de mobiele trap. De Welstandscommissie heeft op 18 mei 2009 het ontwerp voor de vaste trap goedgekeurd en dat voor de mobiele trap afgekeurd.
2.10. Op 16 juli 2009 is aan [A] een dwangbevel betekend waarin hem is bevolen de dwangsom, vermeerderd met de kosten van het dwangbevel van € 65,-- de incassokosten van € 4.500,-- en de rente, binnen twee dagen te voldoen.
2.11. De Gemeente heeft bij brief van 27 augustus 2009 aan [A] bericht dat, zoals eerder telefonisch is meegedeeld, het verzoek van [A] om de inning van de dwangsom tot 1 januari 2010 aan te houden is ingewilligd. Verder vermeldt de brief dat de invordering zal worden hervat indien op 1 januari 2010 niet is voldaan aan de lastgeving in het besluit van 6 december 2007 en dat [A] ervan op de hoogte is gesteld dat het voorgaande niet impliceert dat de dwangsom geheel zal worden kwijtgescholden indien [A] binnen de termijn alsnog aan alle eisen voldoet. Het verzoek om kwijtschelding zal dan wel alsnog in behandeling worden genomen.
2.12. Op 9 december 2009 is het brandwerende glas tussen het vluchttrappenhuis en de woningen geplaatst.
2.13. Op 15 december 2009 heeft [A] de constructietekeningen van de vaste trap bij de bouwinspecteur ingediend. Op 25 januari 2010 is de vaste trap geplaatst.
2.14. Op 21 juli 2010 is de mobiele trap geplaatst.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert samengevat - dat de rechtbank het dwangbevel van 16 juli 2009 buiten effect zal stellen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
3.2. [A] heeft gesteld dat de Gemeente op 7 augustus 2009 telefonisch heeft toegezegd dat de invordering van de dwangsom zou worden stopgezet tot 1 januari 2010, hetgeen als een verlenging van de begunstigingstermijn moet worden beschouwd, zodat ten tijde van de dagvaarding nog geen dwangsommen waren verbeurd. Verder heeft hij gesteld dat de kosten in het dwangbevel onvoldoende zijn toegelicht en gespecificeerd en dat de Gemeente gelet op alle omstandigheden van het geval in redelijkheid niet tot invordering van de dwangsom kon besluiten.
3.3. De Gemeente voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [A] in zijn verzet kan worden ontvangen.
De toezegging
4.2. Uit de brief van de Gemeente van 27 augustus 2007 kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de Gemeente de begunstigingstermijn heeft verlengd, in die zin dat indien voor 1 januari 2010 alsnog geheel gevolg zou worden gegeven aan de lastgeving, de dwangsom niet verschuldigd zou zijn. De brief vermeldt immers expliciet dat dit niet het geval is, aangezien de dwangsom op het moment van schrijven al was verbeurd. Gesteld noch gebleken is dat de toezegging die de Gemeente in deze brief heeft gedaan afwijkt van hetgeen in het eerdere telefoongesprek is besproken.
4.3. De stelling van [A] dat invordering van de dwangsom ten tijde van de dagvaarding in strijd zou zijn met de toezegging, is weliswaar juist, maar kan niet leiden tot toewijzing van de vordering, die immers inhoudt dat het dwangbevel geheel – dus ook voor de periode na 1 januari 2010 - buiten effect wordt gesteld. Van invorderingsmaatregelen in de periode tussen de dag van de toezegging en 1 januari 2010 is overigens niet gebleken.
4.4. Voor zover [A] heeft bedoeld te stellen dat de Gemeente in strijd met de toezegging heeft gehandeld door niet na 1 januari 2010 het verzoek om kwijtschelding in behandeling te nemen en (een deel van) de dwangsom kwijt te schelden, verwerpt de rechtbank ook deze stelling. De gemeente heeft immers toegezegd het kwijtscheldingsverzoek in behandeling te nemen als op 1 januari 2010 aan de lastgeving zou zijn voldaan. Die voorwaarde is niet vervuld, nu – naar tussen partijen niet in geschil is – de vaste trap en de mobiele trap op 1 januari 2010 nog niet waren geplaatst.
De hoogte van de dwangsom
4.5. De hoogte van de dwangsom maakt deel uit van het dwangsombesluit van 6 december 2007. [A] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, dat ongegrond is verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld. Dat betekent dat het dwangsombesluit formele rechtskracht heeft gekregen. Daarmee is de rechtmatigheid van het bedrag van de dwangsom in beginsel gegeven. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen is niet gebleken. Anders dan [A] heeft gesteld rust op de Gemeente dus niet de plicht om de aard en samenstelling van dit bedrag in deze procedure (nogmaals) te onderbouwen. De vraag of invordering van dit bedrag redelijk is, zal hierna worden besproken.
De redelijkheid van de invordering van de dwangsom
4.6. [A] heeft ter onderbouwing van zjn stelling dat de Gemeente in redelijkheid niet tot invordering van de dwangsom mocht overgaan feiten en omstandigheden naar voren gebracht die (mede) betrekking hebben op de vraag of de last onder dwangsom terecht is opgelegd. Zoals reeds overwogen, is het uitgangspunt de rechtmatigheid van het dwangsombesluit. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen is ook in dit verband niet gebleken. De stellingen van [A] die tot de conclusie strekken dat het dwangsombesluit feitelijk onjuist dan wel onrechtmatig is, dienen thans dus buiten beschouwing te blijven. Wel dient te worden beoordeeld of de aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende grond bieden voor de stelling dat de Gemeente in redelijkheid niet tot invordering van de dwangsom kon overgaan. De rechtbank begrijpt het betoog van [A] aldus dat de vertraging in het aanbrengen van de vaste en de mobiele trap hem niet, althans slechts in beperkte mate kan worden toegerekend.
4.7. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [A] allereerst gesteld dat de Gemeente blijkens de in 2004 verleende bouwvergunning aanvankelijk niet de voorwaarde heeft gesteld dat het pand zou worden voorzien van noodtrappen. De Gemeente heeft er terecht op gewezen dat uit het dwangsombesluit volgt dat de verleende vergunning [A] verplichtte tot het aanbrengen van noodtrappen die voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Gelet op het in 4.6 vermelde uitgangspunt, staat dit onderwerp in deze procedure niet meer ter toetsing.
4.8. [A] heeft verder gesteld dat [B], directeur van het aannemersbedrijf dat de verbouwing heeft uitgevoerd, in het voorjaar van 2005 goedkeuring van een bouwinspecteur van de Gemeente heeft gekregen voor het aanbrengen van klimladders. De Gemeente heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank constateert dat op 12 juni 2006 een onderzoek door bouwinspecteurs van de Gemeente heeft plaatsgevonden aan het pand en dat zij hebben vastgesteld dat de aangebrachte klimladders en kettingladder niet voldeden aan de in het Bouwbesluit aan nieuwbouw gestelde eisen. Hiervan is [A] bij brief van 18 juli 2006 op de hoogte gesteld, zodat hij in ieder geval op of kort na die datum wist dat de aangebrachte ladders niet voldeden aan de voorschriften. Gesteld noch gebleken is dat [A] in de daaropvolgende periode tot het verstrijken van de begunstigingstermijn op 17 januari 2008 enig initiatief heeft genomen om de noodtrappen te vervangen of het brandwerende glas te plaatsen. Pas geruime tijd nadat het bezwaar tegen het dwangsombesluit was afgewezen heeft hij op 1 en 14 september 2008 alternatieve ontwerpen voor beide trappen ingediend. Plaatsing van het brandwerende glas heeft tot 9 december 2009 op zich laten wachten, zonder dat daarvoor enige uitleg is gegeven. Het tijdsverloop vanaf 18 juli 2006 tot de drie genoemde data moet dan ook geheel aan [A] worden toegerekend.
4.9. In de bezwaarprocedure tegen het dwangsombesluit heeft [A] de stelling ingenomen dat de door hem aangedragen alternatieve oplossingen voor de noodtrappen ook voldeden aan de geldende voorschriften. Blijkens de beslissing op het bezwaar is deze stelling door de Gemeente verworpen. Zoals overwogen dient van de juistheid van deze beslissing te worden uitgegaan, zodat de door [A] in deze procedure herhaalde stellingen thans buiten beschouwing moeten blijven.
4.10. De stelling van [A] dat de Gemeente op 8 september 2008 de hem tot dan onbekende eis stelde dat de trappen moesten voldoen aan de voor nieuwbouw geldende voorschriften, wordt verworpen. Zowel uit de brief van de Gemeente van 18 juli 2006 (zie 2.4) als uit het dwangsombesluit blijkt immers met zoveel woorden dat op de noodtrappen de in het Bouwbesluit aan nieuwbouw gestelde eisen van toepassing zijn.
4.11. [A] heeft naar voren gebracht dat het verkrijgen van goedkeuring voor de mobiele trap door de bouwinspecteur en de Welstandscommissie lang heeft geduurd en dat deze vertraging hem niet valt aan te rekenen. [A] heeft op 14 september 2008 een niet-uitgewerkt alternatief voor de mobiele trap voorgesteld, waarvan de Gemeente op 23 september heeft laten weten dat het te weinig informatie bevatte. Op 4 november 2009 heeft [A] een uitgewerkt plan ingediend, dat op 19 november 2008 door de Welstandscommissie is afgekeurd, op de grond dat ‘het plaatsen van een bordes boven de steeg .. uit welstandsoogpunt niet acceptabel [is]’. Op 15 april 2009, bijna vijf maanden later, heeft [A] een nieuw voorstel gepresenteerd dat tevens inhoudt dat (een deel van) de mobiele trap boven de steeg hangt als deze niet in gebruik is. Op 26 mei 2009 bericht de bouwinspecteur dat de Welstandscommissie ook tegen dit ontwerp bezwaar heeft. Op 22 juli 2009 heeft [A] weer een nieuw ontwerp ingediend dat, na verschillende aanpassingen, op 7 september 2009 is goedgekeurd.
4.12. Voor de vaste trap geldt dat op 1 september 2008 door [A] een alternatief is gepresenteerd, dat op 8 september 2008 door de bouwinspecteur is afgekeurd. Op 4 november 2009 heeft [A] een ander ontwerp ingediend, dat door de bouwinspecteur is goedgekeurd maar op 19 november 2008 door de Welstandscommissie is afgekeurd. Vervolgens heeft [A] op 8 april 2009 een aangepast voorstel gedaan, dat op 26 mei 2009 is ook door de Welstandscommissie is goedgekeurd.
4.13. Uit de in 4.11 en 4.12 genoemde omstandigheden en hetgeen [A] in dit verband overigens naar voren heeft gebracht, kan niet worden afgeleid dat de bouwinspecteur of de Welstandscommissie het verwijt valt te maken de procedure te hebben vertraagd. Dat het een jaar respectievelijk zeven maanden heeft geduurd voordat de ontwerpen voor de mobiele trap en de vaste trap door de bouwinspecteur en de Welstandscommissie werden goedgekeurd, moet in overwegende mate aan [A] worden toegeschreven. De stelling dat dit tijdsverloop het gevolg is geweest van het voortdurend aanpassen van de criteria en wensen door de bouwinspecteur mist feitelijke grondslag. De bouwinspecteur heeft slechts toepassing gegeven aan de in het Bouwbesluit voor nieuwbouw opgenomen vereisten. [A] moet in ieder geval sinds 18 juli 2006 hebben geweten dat deze vereisten van toepassing waren (zie 4.8).
4.14. [A] heeft verder gesteld dat een vertragende rol heeft gespeeld dat het ontwerpen en uitvoeren van beide trappen technisch complex was vanwege de beperkte ruimte op het dak van het transformatorhuis, dat de toegang tot (bouwkundige gegevens van) het transformatorhuis lastig was en dat plaatsing van de mobiele trap in 2010 logistiek moeilijk was. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden in de risicosfeer van [A] liggen. Van niet aan [A] toe te rekenen factoren die aanzienlijk aan de vertraging hebben bijgedragen blijkt uit zijn stellingen niet. Weliswaar is niet in geschil dat het enige tijd en moeite heeft gekost om de bouwtechnische informatie van het transformatorhuis te bemachtigen, maar uit het door [A] in de conclusie van repliek gestelde volgt dat [A] de benodigde bouwtechnische gegevens in een tijdsbestek van ongeveer anderhalve maand (tussen 7 september 2009 en 25 oktober 2009) van de eigenaar van het transformatorhuisje (NUON) heeft verkregen.
4.15. De rechtbank komt tot de volgende conclusies. Vanaf 18 juli 2006 moet [A] hebben geweten dat de door hem aangebrachte klim- en kettingladders moesten worden vervangen en dat brandwerend glas moest worden geplaatst. [A] heeft tot september 2008 niet het initiatief daartoe genomen, ook niet kort nadat hij daartoe door het dwangsombesluit was aangespoord. Dat de begunstigingstermijn is verstreken zonder dat de nodige aanpassingen waren gedaan of daartoe in ieder geval een aanzet was gegeven, valt hem dus zonder meer toe te rekenen. De Gemeente kan niet worden verweten dat zij vertragend heeft gehandeld in de goedkeuringsprocedure en andere, buiten de risicosfeer van [A] vallende, factoren die aanzienlijk aan de vertraging hebben bijgedragen zijn niet vastgesteld. Verder dient te worden meegewogen dat met de naleving van de voorschriften voor de noodtrappen en het brandwerende glas een zwaarwegend belang is gemoeid, namelijk de veiligheid van de bewoners van het pand. Tot slot heeft [A] zijn stelling dat hij de boete als gevolg van liquiditeitsproblemen lastig kan dragen niet onderbouwd, zodat aan die stelling geen gewicht toekomt.
4.16. Al het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden geoordeeld dat de Gemeente onredelijk dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de dwangsom in te vorderen. Hetgeen [A] voor het overige heeft aangevoerd kan aan deze slotsom niet afdoen. Het verzet zal in zoverre dan ook ongegrond worden verklaard.
4.17. [A] heeft zich ook verzet tegen de invordering van de incassokosten ten bedrage van € 4.500,--. De Gemeente heeft haar aanspraak op vergoeding van incassokosten verlaagd tot € 3.233,-- aan intern gemaakte kosten. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
a. € 488,-- voor het uitvoeren van controles na het verstrijken van de begunstigingstermijn;
b. € 305,-- voor het verzenden van facturen en aanmaningen;
c. € 1.952,-- voor het voorbereiden en opstellen van het dwangbevel;
d. € 488,-- voor het voeren van intern overleg na het verstrijken van de begunstigingstermijn.
[A] heeft gesteld dat deze specificatie onvoldoende is onderbouwd.
4.18. Op grond van artikel 5:33 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), zoals dat luidde ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn, was de Gemeente bevoegd bij het dwangbevel de op de invordering vallende kosten in te vorderen. De Gemeente heeft processen-verbaal overgelegd ter onderbouwing van de kosten sub a. en de redelijkheid van deze kosten is niet betwist. De Gemeente heeft dus in redelijkheid tot invordering van deze kosten kunnen overgaan. De kosten sub b. worden geacht in een proceskostenveroordeling besloten te liggen. De kosten sub c. en d. zijn door [A] betwist en door de Gemeente niet nader onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De Gemeente heeft de kosten sub b., c. en d. (samen € 2.745,--) in redelijkheid dus niet kunnen invorderen. Het verzet zal in zoverre gegrond worden verklaard.
4.19. [A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht 263,00
- salaris advocaat 1.737,00 (3 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.000,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet ongegrond voor zover het is gericht tegen de invordering van de dwangsom van € 30.000,--, de explootkosten van € 65,--, de incassokosten tot een bedrag van € 488,-- en de wettelijke rente;
5.2. verklaart het verzet gegrond voor zover het is gericht tegen de invordering van incassokosten van € 2.745,-- en stelt het dwangbevel van de Gemeente van 16 juli 2009 in zoverre buiten werking;
5.3. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 2.000,--;
5.4. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.?