RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706368-10
RK nummer: 11/356
Datum uitspraak: 15 maart 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 januari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 29 april 2010 door de eerste substituut procureur des Konings te Antwerpen (België) verbonden aan het parket van de procureur des Konings te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Almere Binnen” te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 maart 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen een op tegenspraak gewezen vonnis van de correctionele rechtbank Antwerpen (België) van 20 november 1995 en een op tegenspraak gewezen beschikking van de raadkamer Antwerpen (België) van 20 september 1994 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van twee interneringsmaatregelen van onbepaalde duur. De interneringsmaatregelen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis en bij voornoemde beschikking.
Het vonnis en de beschikking betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waarop het vonnis van de correctionele rechtbank te Antwerpen van 20 november 1995 betrekking heeft aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 10 februari 2011 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten waarop de beschikking van de raadkamer te Antwerpen van 20 september 1994 betrekking heeft zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
De raadsman heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat de opgeëiste persoon na overlevering, wanneer door de Belgische autoriteiten de noodzaak van de verdere tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregelen is getoetst, binnen vier maanden in vrijheid zal worden gesteld. De raadsman is van mening dat de overlevering daarom, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, sub b, OLW, niet kan worden toegestaan.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hiertoe het volgende. Voor executieoverlevering geldt, blijkens het bepaalde in artikel 7, eerste lid, sub b, OLW, de eis dat de opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel ten minste vier maanden moet bedragen. Hierbij is niet het te executeren deel van de straf of maatregel, maar de duur van de opgelegde straf of maatregel zelf doorslaggevend. Nu aan de opgeëiste persoon twee interneringsmaatregelen van onbepaalde duur zijn opgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze eis voldaan.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 10 Uitleveringswet. Hiertoe heeft hij aangevoerd, kort samengevat, dat de internering die de opgeëiste persoon na overlevering in België dient te ondergaan een onmenselijke behandeling in zal houden. De raadsman heeft dit verweer onderbouwd door te wijzen op een door hem aan de rechtbank overgelegd artikel uit het Belgische dagblad ‘De Morgen’ van 3 september 2010 met de titel Internering is gekkenwerk. Uit dit artikel blijkt volgens de raadsman dat gerechtspsychiaters in België vaak niet de middelen hebben om een goede psychiatrische diagnose te stellen en om te komen tot een juist oordeel over de toerekenbaarheid van de gedragingen van een persoon. Ook blijkt volgens de raadsman uit het artikel dat in België in veel gevallen geen adequate behandeling van geïnterneerden plaatsvindt. Voorts is de raadsman van mening dat het gezinsleven van de opgeëiste persoon, die in Nederland een vriendin en een jong kind heeft, aan overlevering in de weg staat.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de vordering aan te houden, teneinde de opgeëiste persoon in Nederland te laten onderzoeken door gedragsdeskundigen die kunnen adviseren over de noodzaak van de voortzetting van de interneringsmaatregelen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De raadsman heeft zich beroepen op artikel 10 Uitleveringswet. De rechtbank begrijpt echter, gelet op de strekking van het gevoerde verweer, dat de raadsman heeft bedoeld een beroep te doen op de weigeringsgrond van artikel 11 OLW.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 11 OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met specifieke de opgeëiste persoon betreffende feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is naar het oordeel van de rechtbank door de raadsman onvoldoende onderbouwd. België is bovendien, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM, zodat de opgeëiste persoon een beroep tegen een eventuele schending ook daar kan neerleggen. Voorts is niet gebleken dat er voor de opgeëiste persoon in België geen effective remedy bestaat als bedoeld in artikel 13 EVRM.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon na overlevering naar België van zijn vrijheid zal worden beroofd in het kader van aan hem opgelegde interneringsmaatregelen, zodat, voor zover deze vrijheidsbeneming zou leiden tot een inbreuk op zijn recht op familie- en gezinsleven, deze inbreuk is toegestaan gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid van het EVRM.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
Aangezien het niet aan deze rechtbank, maar aan de Belgische justitiële autoriteiten is om de noodzaak van de voortzetting van de interneringsmaatregelen te beoordelen, ziet de rechtbank ook geen reden om de behandeling van de vordering aan te houden om de opgeëiste persoon nader te laten onderzoeken door een gedragsdeskundige.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 244 en 246 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de eerste substituut procureur des Konings te Antwerpen (België) verbonden aan het parket van de procureur des Konings te Antwerpen (België) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregelen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. B. van Berge Henegouwen en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Hekken, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 maart 2011.
De jongste rechter is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.