ECLI:NL:RBAMS:2011:BP5632

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
483215 / KG ZA 11-279 P/M
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Y.C. Poelmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van beslag in kort geding wegens beroepsfout advocaat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin een voormalig cliënt van een advocaat beslag heeft gelegd wegens een beroepsfout die schade heeft veroorzaakt. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.M. Drion, vorderde onder andere de opheffing van de gelegde beslagen en een verbod voor de gedaagde om verdere beslagen te leggen. De gedaagden, waaronder de besloten vennootschap [gedaagde] Management B.V., werden vertegenwoordigd door mr. T.J. Veen.

Tijdens de zitting op 22 februari 2011 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en producties ingediend. De voorzieningenrechter heeft besloten om op 24 februari 2011 een verkort vonnis te wijzen, waarin de beslissing is opgenomen, met de belofte dat de uitwerking op 10 maart 2011 zou volgen. De eiser had eerder als advocaat opgetreden voor de gedaagde in een procedure tegen Sony Music Entertainment, waarbij een aanzienlijk bedrag aan contractuele boetes was gevorderd. Door een beroepsfout van de eiser is deze vordering onherroepelijk geworden, wat heeft geleid tot de schade die de gedaagde nu probeert te verhalen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vordering van de gedaagde tot het leggen van beslag summierlijk ondeugdelijk was voor een deel van de schadeposten, maar niet voor alle. De vordering is herbegroot op een bedrag van € 200.000,-, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser voldoende zekerheid had in de vorm van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Het beslag is beperkt tot een bedrag van € 50.000,-, en de gedaagde is veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de gedaagde bij een nieuw verzoek tot beslag een kopie van het vonnis moet overleggen.

Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor advocaten om zorgvuldig te handelen en de gevolgen van beroepsfouten, evenals de procedurele aspecten van het leggen van conservatoir beslag in kort geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 483215 / KG ZA 11-279 P/M
Vonnis in kort geding van 24 februari 2011
in de zaak van
MR. [EISER],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 18 februari 2011,
advocaat mr. P.J.M. Drion te Rotterdam,
tegen
1. [GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEDAAGDE] MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. T.J. Veen te Ede.
Partijen zullen hierna ook [eiser] en (in mannelijk enkelvoud) [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 22 februari 2011 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht.
Ter zitting waren aanwezig: [eiser] met mrs. J.H. Duyvensz en W.M. Boer, beiden advocaat te Rotterdam en [gedaagde] met mr. Veen.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter partijen medegedeeld dat in verband met de spoedeisendheid van de zaak op 24 februari 2011 een vonnis wordt gewezen waarin alleen de beslissing is opgenomen (een zogenaamd kop-staartvonnis) en dat de uitwerking hiervan op 10 maart 2011 zal worden afgegeven.
In afwijking hiervan wordt heden uitspraak gedaan, in de vorm van dit verkorte vonnis, waarin tevens de dragende overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing worden opgenomen. Aan partijen wordt verzocht om binnen zeven dagen na de vonnisdatum aan de onderaan dit vonnis genoemde griffier, schriftelijk mee te delen of zij nog prijs stellen op een uitwerking, die dan 10 maart 2011 zal volgen. In die uitwerking zullen alleen de feiten en de standpunten van partijen worden toegevoegd. Mocht een dergelijk bericht niet worden ontvangen, dan zal van uitwerking worden afgezien.
2. De feiten
De feiten volgen in de eventuele uitwerking van dit vonnis.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – kort gezegd – het volgende:
primair: (1) opheffing van de ten laste van [eiser] gelegde derdenbeslagen onder Metterwoon Vastgoed B.V., [xxx] Advocaten B.V. en de ABN AMRO bank alsmede [gedaagde] op straffe van dwangsommen te verbieden nadere conservatoire beslagen te leggen;
(2) [gedaagde] op straffe van dwangsommen te gebieden alle ten laste van [eiser] gelegde beslagen op te heffen;
¬subsidiair: (3) wijziging van de verloven van de voorzieningenrechter van 10 en 14 februari 2011 in die zin dat de vordering van [gedaagde] wordt begroot op
€ 150.000,- (in het petitum van de dagvaarding is een bedrag opgenomen van
€ 147.300,-, ter zitting is dit bedrag gewijzigd in het bedrag van € 150.000,-);
primair en subsidiair: veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2. De standpunten van partijen volgen in de eventuele uitwerking van dit vonnis.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of meerdere partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van het kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Een afweging van de wederzijdse belangen kan onder omstandigheden eveneens leiden tot opheffing van een beslag.
4.3. Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende. [eiser] is als advocaat opgetreden voor [gedaagde] in een procedure die Sony Music Entertainment (Holland) B.V. (hierna Sony) tegen [gedaagde] heeft aangespannen en waarin betaling van € 1.190.000,- aan contractuele boetes is gevorderd. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2005 is de vordering van Sony toegewezen. Door een beroepsfout van [eiser] is dit vonnis onherroepelijk geworden. Dat sprake was van een beroepsfout is vastgesteld in een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2008. In de beslissing van dat vonnis is voor recht verklaard dat [eiser] een beroepsfout heeft gemaakt en is hij veroordeeld tot vergoeding van de door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade als gevolg van deze fout, nader op te maken bij staat.
Bij verzoekschrift van 8 februari 2011 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd conservatoir beslag te leggen ten laste van [eiser] op een drietal appartementsrechten en op een tweetal auto’s. [gedaagde] heeft zijn vordering op [eiser] hierbij (inclusief rente en kosten) begroot op € 7.500.000,-. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [gedaagde] de conceptdagvaarding in de hoofdzaak (hierna de conceptdagvaarding) ter beschikking gesteld aan de voorzieningenrechter waarin onder punt 35 een vijftiental schadeposten zijn opgenomen. De voorzieningenrechter heeft op 10 februari 2011 verlof verleend om voor een bedrag van € 795.000,- (inclusief rente en kosten) beslag te leggen. In de desbetreffende beschikking is opgenomen dat alleen de schadeposten onder 1, 2, 6 en 15 van punt 35 van de conceptdagvaarding summierlijk aannemelijk worden geacht. De overige schadeposten zijn niet summierlijk deugdelijk geacht, nu vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan dat die schade is toe te rekenen aan de beroepsfout van [eiser], aldus de beschikking van 10 februari 2011.
Op verzoek van [gedaagde] is op 14 februari 2011 verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [eiser] onder Metterwoon Vastgoed B.V., Spong Advocaten B.V. en de ABN AMRO bank. De vordering van [gedaagde] is toen – overeenkomstig het verzoek – begroot op € 795.000,- (inclusief rente en kosten). [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag, overeenkomstig het beslagverlof van 10 februari 2011, betrekking heeft op de posten 1, 2, 6 en 15 zoals opgenomen onder punt 35 van de conceptdagvaarding.
4.4. Aangezien het verlof tot het leggen van beslag is verleend voor de schadeposten 1, 2, 6 en 15 ligt in dit geding de vraag voor of summierlijk van de ondeugdelijkheid van deze schadeposten blijkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] thans de summierlijke ondeugdelijkheid van de posten 1 en 2 (advocatendeclaraties van zowel [eiser] als van de advocaat die [gedaagde] heeft bijgestaan in de procedure tegen [eiser]) niet heeft aangetoond. Niet uit te sluiten is dat de bodemrechter deze kosten zal wijten aan de beroepsfout van [eiser]. Ter zitting is immers voldoende gebleken dat [eiser] door middel van twee kort gedingen heeft getracht executie door Sony van het onherroepelijk geworden vonnis van 16 februari 2005 te voorkomen, waarvoor aan [gedaagde] kosten in rekening zijn gebracht. Eveneens is voldoende gebleken dat [gedaagde] advocaatkosten heeft moeten maken in de procedure tegen [eiser] die heeft geleid tot het vonnis van 9 april 2008. Deze vorderingen bedragen tezamen (exclusief rente en kosten) € 68.028,01. Niet uit te sluiten is dat de bodemrechter zal oordelen dat, indien het vonnis van 16 februari 2005 was vernietigd, deze kosten als gevolg van de onterechte executie door Sony vergoed hadden moeten worden. In dat geval zouden deze kosten als een gevolg van de beroepsfout van [eiser] kunnen worden aangemerkt.
4.5. Post 6 (€ 7.000,-) ziet op reis- en verblijfkosten van [gedaagde] naar en in Spanje omdat hij naar eigen zeggen als gevolg van het vonnis van 16 februari 2005 gedwongen is geweest zijn twee huizen in Spanje te verkopen. Deze vordering is summierlijk ondeugdelijk omdat op geen enkele wijze is gebleken van een causaal verband tussen de beroepsfout en de desbetreffende kosten.
4.6. Post 15 is in de conceptdagvaarding van [gedaagde] als volgt geformuleerd:
Uiteindelijk werd met Sony een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zoals uit de inhoud daarvan blijkt werd aan Sony in totaal op basis van deze vaststellingsovereenkomst betaald (al dan niet door middel van verrekening) een bedrag groot € 562.650,45.
Met de vaststellingsovereenkomst wordt gedoeld op een overeenkomst tussen Sony en [gedaagde] van 23 juni 2008. In deze overeenkomst hebben partijen afspraken gemaakt naar aanleiding van het vonnis van 16 februari 2005. In productie VIII bij de conceptdagvaarding is de post van € 562.650,45 nader uitgesplitst. Hieruit blijkt – in samenhang bezien met de vaststellingsovereenkomst – dat Sony een aantal van haar betalingsverplichtingen aan [gedaagde] heeft verrekend. Omdat deze verrekeningen zijn geschied in het kader van de afwikkeling van het vonnis van 16 februari 2005 en zij mogelijk als een gevolg van de beroepsfout kunnen worden aangemerkt, is ten aanzien hiervan de summierlijke ondeugdelijkheid niet aangetoond. Dit geldt echter niet voor de posten 7 x € 45.000,- managementfee en 7 x € 23.000,- onkostenvergoeding (in totaal € 476.000,-). [gedaagde] claimt dit bedrag als schadevergoeding omdat hij stelt deze inkomsten van Sony te zijn misgelopen. Deze inkomsten waren gebaseerd op een in 1999 tussen Sony en [gedaagde] gesloten overeenkomst. Nu [gedaagde] echter zelf heeft gesteld onder punt 16d van zijn conceptdagvaarding dat de overeenkomst met Sony uit 1999 op 29 december 2002 van rechtswege is geëindigd en dus vanaf die datum geen werkzaamheden zijn verricht, kan er vanaf 1 januari 2003 geen sprake zijn van “misgelopen” inkomsten en dus evenmin van schade. Tot 1 januari 2003 was de managementfee volgens [gedaagde] ter comparitie op 7 februari 2008 voldaan. Bovendien had [gedaagde] op basis van de overeenkomst uit 1999 slechts recht op een onkostenvergoeding van maximaal € 23.000,- per jaar indien die onkosten genoegzaam konden worden aangetoond. Van dit laatste is in de gegeven omstandigheden geen sprake. Met betrekking tot de schadepost van € 476.000,- heeft [eiser] dan ook de summierlijke ondeugdelijkheid aangetoond.
4.7. De conclusie tot zover is dat [eiser] de summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] niet heeft aangetoond ten aanzien van de schadeposten 1 en 2 (tezamen € 68.028,01) en gedeeltelijk niet ten aanzien van schadepost 15 (€ 562.650,45 -/- € 476.000,- =) € 86.650,45. De vordering van [gedaagde] waarvoor beslag is gelegd dient dan ook in dit geding te worden herbegroot op (€ 68.028,01 + € 86.650,45 =) € 154.678,46. Vermeerderd met een opslag voor rente en kosten van 30% bedraagt de vordering zoals die moet worden herbegroot afgerond € 200.000,-. [eiser] heeft onbetwist aangevoerd dat voor deze vordering voldoende zekerheid bestaat tot een bedrag van € 150.000,- gelegen in zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Deze verzekering keert per gebeurtenis maximaal € 500.000,- uit en heeft in het geval van [gedaagde] reeds
€ 350.000,- uitgekeerd. Met [eiser] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de “ruimte” van € 150.000,- die de verzekeringspolis nog kent, in de gegeven omstandigheden voldoende zekerheid biedt voor de vordering van [gedaagde] tot dat bedrag. Voor het restant van € 50.000,- heeft [gedaagde] voldoende belang bij het verkrijgen van zekerheid. Het beslagverlof zal tot dit bedrag worden beperkt.
4.8. Alle overige standpunten en verweren van partijen kunnen in dit geding niet tot een andere conclusie leiden en zullen in de bodemprocedure moeten worden beoordeeld.
4.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering tot opheffing van de beslagen niet kan worden toegewezen. De vordering waarvoor beslag is gelegd, zal worden herbegroot. De vordering [gedaagde] te verbieden nadere conservatoire beslagen ten laste van [eiser] te leggen, kan niet worden toegewezen omdat de voorzieningenrechter niet in de toekomst kan kijken. In plaats hiervan zal [gedaagde] worden veroordeeld – indien hij opnieuw conservatoir beslag ten laste van [eiser] wil leggen – op straffe van een dwangsom tegelijkertijd met het verzoekschrift een kopie van dit vonnis aan de voorzieningenrechter ter beschikking te stellen.
4.10. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten gevallen aan de zijde van [eiser], tot op heden begroot op € 76,31 aan dagvaardingskosten, € 258,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. herbegroot de vordering waarvoor door [gedaagde] en [gedaagde] Management B.V. op grond van de verloven van 10 en 14 februari 2011 ten laste van [eiser] conservatoir (derden) beslag is gelegd op € 50.000,- (vijftigduizend euro),
5.2. veroordeelt [gedaagde] en [gedaagde] Management B.V. om indien zij opnieuw conservatoir beslag ten laste van [eiser] willen leggen tegelijkertijd met het verzoekschrift een kopie van dit vonnis aan de voorzieningenrechter ter beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per keer dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen,
5.3. veroordeelt [gedaagde] en [gedaagde] Management B.V. in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 76,31 aan dagvaardingskosten, € 258,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Y.C. Poelmann, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2011.?