ECLI:NL:RBAMS:2011:BP5567

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706931-10 RK nummer: 10/7179
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executieoverlevering naar Polen deels geweigerd wegens ontbreken dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 februari 2011 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court Judge in Przemysl, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1964 in Polen en thans gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van twee feiten, waarvan de overlevering voor het eerste feit werd toegestaan, maar voor het tweede feit werd geweigerd.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor het tweede feit, het rijden onder invloed van alcohol op 10 maart 2004, moest worden geweigerd omdat dit feit niet voldeed aan de vereisten van dubbele strafbaarheid zoals gesteld in artikel 7 van de Overleveringswet. De rechtbank verwees naar de Wegenverkeerswet 1994, waaruit bleek dat voor dit feit geen vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden was opgelegd, wat noodzakelijk is voor de overlevering.

De verdediging voerde aan dat de detentieomstandigheden in Polen in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de overlevering daarom moest worden geweigerd. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat er geen concrete feiten waren aangevoerd die een reëel risico op onmenselijke behandeling konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor het eerste feit kon worden toegestaan, terwijl deze voor het tweede feit moest worden geweigerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706931-10 RK nummer: 10/7179
Datum uitspraak: 8 februari 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
11 februari 2010 door de Regional Court Judge in Przemysl, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1964,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwaag te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de District Court in Jaroslaw van 27 mei 2004 ten grondslag alsmede een beslissing van de District Court in Jaroslaw van 22 juli 2008, waarbij de executie van de straf is bevolen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft twee feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen feiten betreffen zoals bedoeld in bijlage 1 bij de OLW, zodat de feiten zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar dienen te zijn. Voorts dient op deze feiten bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden te zijn gesteld.
Ten aanzien van het eerste feit met betrekking tot het veroorzaken van een auto-ongeluk (hierna: feit I) is aan deze voorwaarde voldaan.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
Overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van het tweede feit, inhoudende dat de opgeëiste persoon op 10 maart 2004 onder invloed van drank een personenauto heeft bestuurd (hierna: feit II), oordeelt de rechtbank dat de overlevering voor dit feit geweigerd dient te worden nu, gelet op artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, op dit feit naar Nederlands recht geen vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden is gesteld.
Dit strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht voldoet derhalve niet aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, OLW genoemde vereisten.
5. Verweren
Schending artikel 3 EVRM
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de detentieomstandigheden in Polen mensonterend zijn en in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). De Poolse autoriteiten zijn volgens de raadsman zelf ook van mening dat niet te garanderen valt dat geen schending zal plaatsvinden. De raadsman wijst op de omstandigheid dat begin januari 2011 in de Tweede Kamer vragen zijn gesteld met betrekking tot de overlevering naar Polen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, dan wel de behandeling van de vordering moet worden aangehouden teneinde een garantie te vragen aan de Poolse justitiële autoriteit dat de opgeëiste persoon niet in een dergelijke situatie terecht zal komen.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam gesteld dat dit betoog niet kan leiden tot weigering van de overlevering.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en verwijst daarbij naar eerdere uitspraken van deze rechtbank van onder meer 22 oktober 2010 en 26 oktober 2010, met betrekking tot de detentieomstandigheden in Polen (LJN nummers: BO1448 en BO7692). De rechtbank zoekt aansluiting bij het in die uitspraken geschetste algemene beoordelingskader.
Met betrekking tot de toepassing van dat beoordelingskader in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat de raadsman geen feiten en omstandigheden met betrekking tot de opgeëiste persoon heeft aangevoerd, anders dan in algemene zin, waarop het vermoeden van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling gegrond zou moeten worden gebaseerd. Het door hem overgelegde stuk, waaruit blijkt dat er kamervragen zijn gesteld aan de minister van Veiligheid en Justitie is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is zodanige huidige detentieomstandigheden in Polen dat door overlevering van de opgeëiste persoon een schending van artikel 3 EVRM dreigt. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling aan te houden teneinde nadere informatie en/of garanties te verzoeken van de Poolse justitiële autoriteiten.
Onrechtmatige overleveringsdetentie
De raadsman heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van State van 12 januari 2011 (LJN: BP0947) gesteld dat de oorspronkelijke aanhouding van de opgeëiste persoon onrechtmatig is en dat de opgeëiste persoon daarom onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld.
De officier van justitie heeft gesteld dat, wat er verder zij van deze stelling, de aanhouding heeft plaatsgevonden in het kader van het EAB, die rechtmatig moet worden geacht.
De rechtbank heeft het verweer reeds ter zitting verworpen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat een eventueel onrechtmatig handelen met betrekking tot een voorafgaande aanhouding geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de aanhouding in het kader van de procedures van de Overleveringswet. Artikel 21, eerste lid OLW, bepaalt namelijk dat een opgeëiste persoon op basis van een EAB dat voldoet aan alle vereisten omschreven in artikel 2 OLW, zonder verdere formaliteiten kan worden aangehouden. Hetzelfde geldt voor de voorlopige aanhouding uit hoofde van artikel 17 OLW voor een opgeëiste persoon die gesignaleerd staat. Ook in het geval er sprake zou zijn van een voorafgaande onrechtmatige aanhouding, laat dat onverlet dat de opgeëiste persoon op grond van deze artikelen onmiddellijk opnieuw kan worden aangehouden.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van feit I waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Voor feit II moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van feit I, waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Regional Court Judge in Przemysl ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens feit I waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens feit II met betrekking tot het rijden onder invloed van alcohol op 10 maart 2004.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. J.J. Bade en S. van Eunen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.