RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706806-10 RK nummer: 10/6252
Datum uitspraak: 11 januari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 oktober 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
15 september 2010 door de President of the Circuit Court te Torún, Polen.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1974,
adres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 november 2010. Daarbij zijn de
officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de zaak op voornoemde zitting aangehouden om de opgeëiste persoon de gelegenheid te geven kennis te nemen van de aanvullende stukken en zich met zijn raadsman te beraden.
Op de openbare zitting van 28 december 2010 is de behandeling van de vordering hervat. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Op de zitting van 28 december 2010 heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een beslissing (“ruling”) van 15 december 2009 ten grondslag en genomen door de District Court te Torún, inhoudende een aanhoudingsbevel met betrekking tot de door de Circuit Prosecutor’s Office in Torún ingestelde vervolging onder zaaknummer V Ds, 37/09/S.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft en dat hij een verblijfsdocument duurzaam EU-onderdaan heeft.
4. Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
- Deelneming aan een criminele organisatie
- Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Gebleken is dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6, vijfde lid, OLW.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Voorts kan de opgeëiste persoon in Nederland worden vervolgd voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd.
De verwachting bestaat dat hij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW moet de opgeëiste persoon voor de toepassing van de overleveringswet gelijk worden gesteld aan een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie is gegeven.
Namens de Prosecutor’s Office in Torún is op 18 november 2010 de volgende garantie gegeven:
If the Dutch authorities decide to extradite [opgeëiste persoon] to Poland, on the basis of the European Arrest Warrant (case no. II Kop 51/10), then, once the investigation has been finished, the case heard by the Court and valid sentence pronounced, the Court is obliged to hand the convict over to the Netherlands in order to serve the pronounced sentence there (imprisonment or other).
As for the provisions of Article 11 of the Convention on suspects’extradition, drafted on 21st March 19823 in Strasbourg, I can only state that both Poland and the Netherlands are the parties in the Convention and had no reservations upon its ratification – did not submit any annexes or declarations. Proceeding in the aspect of changing the sentence lies entirely within the range of competence of the appropriate Dutch authorities, that will act according to the provisions of Article 11 of the Convention on suspects’ extradition, drafted on 21 st March 1983 in Strassbourg, and so Polish authorities cannot take a stand on that.
Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie bij e-mail van 19 november 2010 nog een verduidelijking gevraagd aan de Poolse autoriteiten inzake het gestelde in de brief van
18 november 2010, waarop de Poolse autoriteiten in de brief van 24 november 2010 wederom hebben gerefereerd aan de grondslag van het VOPG.
De verdediging meent dat de brieven van 18 november 2010 en 24 november 2010 onvoldoende zijn om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de Overleveringswet. Daarvoor is de garantie te algemeen en bovendien wordt slechts verwezen naar wetgeving. Gelet hierop verzoekt de verdediging om de overlevering te weigeren dan wel de zaak aan te houden teneinde hieromtrent aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat voornoemde garantie volstaat. De Poolse autoriteiten hebben in de bovengenoemde brieven aangegeven zich te zullen houden aan de verplichtingen die volgen uit het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOPG). In het kader van deze concrete zaak delen zij bovendien mede dat uit de Poolse wetgeving volgt dat de Poolse rechter zal moeten instemmen met de overbrenging van de opgeëiste persoon, mits Nederland zijn overlevering onder deze voorwaarde heeft toegestaan. Hoewel de rechtbank in formele zin geen uitlevering onder voorwaarde toestaat maar de overlevering toestaat nadat zij heeft vastgesteld dat de garantie voldoende is, vertrouwt zij – op basis van de haar ambtshalve bekende praktijk – erop dat de Poolse autoriteiten een uitspraak over de overlevering als de onderhavige als een overlevering onder voorwaarde zullen beschouwen. Dit betekent dat aan de gestelde wettelijke voorwaarde zal zijn voldaan. Uit de brief van de Poolse autoriteiten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende dat de overbrenging zal worden toegestaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het besluit van de Minister om, op een later tijdstip, al dan niet te verzoeken tot het uitvoeren van de garantie, hier los van staat, nu dit geen betrekking heeft op de vraag of de overlevering onder voorwaarde wordt toegestaan.
Ten aanzien van de gevraagde garantie dat de Nederlandse autoriteiten de straf zullen mogen omzetten, is de rechtbank van oordeel dat de Poolse autoriteiten duidelijk hebben aangegeven dat hiertoe geen enkel beletsel bestaat. De rechtbank leest hierin dan ook de gevraagde garantie.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4. bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder A van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de vervolging van de strafbare feiten is reeds op 14 december 2009 in Polen aangevangen;
- één of meerdere medeverdachten zich in Polen bevinden;
- het bewijs zich voornamelijk in Polen bevindt;
- de verdovende middelen bestemd waren voor de Poolse markt en voor de in Polen wonende afnemers.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de President of the Circuit Court te Torùn, Polen, ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L.I.M. van Bergen, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 januari 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.