ECLI:NL:RBAMS:2011:BP5390

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-706674-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interlocutoire uitspraak over overlevering aan Zweden en proportionaliteit van voorlopige hechtenis

In deze interlocutoire uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 februari 2011, wordt de vordering tot overlevering van de opgeëiste persoon aan Zweden behandeld. De rechtbank onderzoekt de proportionaliteit van de voorlopige hechtenis en de mogelijke schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De opgeëiste persoon heeft in Zweden een langdurige voorlopige hechtenis ondergaan, wat heeft geleid tot psychische schade, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank oordeelt dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM indien de opgeëiste persoon na overlevering opnieuw in voorlopige hechtenis met beperkingen wordt geplaatst. De rechtbank besluit om nadere inlichtingen in te winnen bij de Zweedse autoriteiten over de aard en duur van de voorlopige hechtenis die de opgeëiste persoon na overlevering zal ondergaan. De rechtbank benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de mensenrechten van de opgeëiste persoon ook bij de uitvaardigende staat ligt. De beslissing om het onderzoek te heropenen en te schorsen voor onbepaalde tijd wordt genomen om de nodige informatie te verkrijgen voordat verdere beslissingen worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706674-10
RK nummer: 10/7674
Datum uitspraak: 22 februari 2011
INTERLOCUTOIRE
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 december 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 1 juli 2010 door de Officier van Justitie verbonden aan het Internationaal Parket te Stockholm (Zweden). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 februari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. A. Sennef, advocaat te ‘s-Gravenhage, gehoord.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank, door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een besluit tot voorlopige hechtenis bij verstek van het Svea Gerechtshof van 24 juni 2010 in de zaak B 1620-10 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Zweden strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Senior Legal Manager verbonden aan de Swedish Prosecution Authority heeft bij brief van 3 februari 2011 namens de Prosecutor General de volgende garantie gegeven:
If [opgeëiste persoon] is convicted to a custodial sentence or detention order, [opgeëiste persoon] will be returned to the Netherlands in order to serve the sentence after the judgment has gained legal force. The Netherlands may convert the sentence in accordance with article 11 of the Councel of Europe Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21st of March 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
eendaadse samenloop van
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Evenredigheid
De raadsvrouw heeft betoogd dat de Zweedse staat, door met een EAB uitvoering te willen geven aan de wens van het Zweedse gerechtshof (de rechtbank begrijpt: het Svea Gerechtshof) om de opgeëiste persoon ter terechtzitting aanwezig te hebben, een onjuiste afweging van belangen heeft gemaakt. Ze heeft hiertoe aangevoerd dat de toepassing van het middel van overlevering teneinde de opgeëiste persoon te dwingen ter terechtzitting aanwezig te zijn, onevenredig bezwarend jegens laatstgenoemde is, zeker in het licht van de belangen die daarmee voor de Zweedse justitie zijn gemoeid. Door de eerdere detentie in Zweden zijn bij de opgeëiste persoon psychische problemen ontstaan die maken dat het voor zijn gezondheid onaanvaardbaar is om opnieuw gedetineerd te raken. Daartegenover staat dat voor de opgeëiste persoon tijdens de behandeling van het hoger beroep geen enkele rol is weggelegd en zijn aanwezigheid geen enkele functie dient. In Zweden komen tijdens een behandeling in hoger beroep, volgens de raadsvrouw een “systeem van voortbouwend appel”, namelijk enkel de officier van justitie en de advocaat aan het woord en worden verder de in eerste aanleg ter zitting afgelegde verklaringen, die allemaal op video zijn vastgelegd, afgespeeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Zweedse gerechtshof al heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om een juiste beslissing te nemen zonder de opgeëiste persoon te horen en dat in Nederland niet in deze beoordeling getreden kan worden. Verder heeft zij opgemerkt dat het EAB gelet op de ernst van het strafbare feit niet kan worden aangemerkt als een te zwaar middel.
Boordeling door de rechtbank
De rechtbank is uit de stukken en het ter zitting verklaarde het volgende gebleken.
Op 29 januari 2010 is de opgeëiste persoon unaniem vrijgesproken door de rechtbank in eerste aanleg te Zweden. Tegen deze beslissing is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld. In het voorjaar van 2010 heeft de behandeling van de zaak tegen de opgeëiste persoon in hoger beroep plaatsgevonden, buiten diens aanwezigheid. Tijdens het proces heeft de Zweedse advocaat van de opgeëiste persoon twee brieven van de psycholoog van de opgeëiste persoon overgelegd aan het Svea Gerechtshof en aangegeven dat de opgeëiste persoon het hoger beroep wel wilde bijwonen, maar dat hij daartoe vanwege zijn psychische conditie (nog) niet in staat was. Het Svea Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat een beslissing in de zaak slechts kan worden genomen nadat de opgeëiste persoon bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig is geweest. Daarop heeft het Svea Gerechtshof een besluit tot voorlopige hechtenis uitgevaardigd, op basis waarvan onderhavig EAB is uitgevaardigd.
De rechtbank overweegt dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de Overleveringswet een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenaamde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel. Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat deze overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de Overleveringswet, te weten de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor omschreven gang van zaken blijkt dat het Svea Gerechtshof, na in kennis te zijn gesteld van de medische toestand van de opgeëiste persoon, heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon ter behandeling van zijn zaak aanwezig dient te zijn en daartoe een besluit tot voorlopige hechtenis heeft uitgevaardigd. Vervolgens is ter uitvoering van het besluit tot voorlopige hechtenis het EAB uitgevaardigd.
Door het uitvaardigen van het besluit tot voorlopige hechtenis heeft het Svea Gerechtshof naar het oordeel van de rechtbank tevens te kennen gegeven dat het geen aanleiding zag het proces nog langer op te schorten in afwachting van de genezing van de opgeëiste persoon. Het uitvaardigen van het besluit tot voorlopige hechtenis is een beslissing die volledig ter beoordeling van het Svea gerechtshof staat en waarin deze rechtbank, anders dan door de raadsvrouw bepleit, niet kan treden. Dat volgens de raadsrouw de aanwezigheid van de opgeëiste persoon geen enkele functie heeft in de appelprocedure maakt dat niet anders.
Verder is de rechtbank gebleken dat ook bij het uitvaardigen van het EAB ter uitvoering van het besluit voorlopige hechtenis de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden bekend waren bij de uitvaardigende justitiële autoriteit. Desondanks is het EAB uitgevaardigd, is de opgeëiste persoon via het Schengen Informatie Systeem gesignaleerd en is het EAB, na aanhouding van de opgeëiste persoon, bewust gehandhaafd. Ook dit is een beslissing die ter beoordeling staat van de uitvaardigende instantie.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op meerdere niveaus in Zweden de door de opgeëiste persoon aangevoerde belangen zijn meegewogen bij de besluitvorming over de voorlopige hechtenis en het EAB. Bij deze gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat het uitvaardigen van het EAB onevenredig bewarend is voor de opgeëiste persoon en de overlevering geweigerd zou dienen te worden.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
7. Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon psychische schade heeft opgelopen door in Zweden voorafgaand aan de uitspraak van de Zweedse rechtbank een jaar in voorlopige hechtenis met beperkingen te hebben verbleven. Het detentieregime dat de opgeëiste persoon heeft moeten ondergaan, kan, gezien de aard en de duur ervan, als foltering, of in ieder geval als inhumaan worden aangemerkt, aldus de raadsvrouw. Dit brengt volgens haar met zich dat er reeds een schending van de fundamentele rechten neergelegd in artikel 6 (de rechtbank begrijpt: artikel 3) van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden, zodat de overlevering dient te worden geweigerd. Gezien de schending die reeds heeft plaatsgevonden en de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon, loopt de opgeëiste persoon, wanneer hij opnieuw bloot wordt gesteld aan voorlopige hechtenis, een substantieel risico op een behandeling die zijn psychische situatie zal verslechteren en die daardoor in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zodat ook om deze reden de overlevering dient te worden geweigerd, aldus de raadsvrouw. Verder bestaat er volgens de raadsvrouw geen reëel rechtsmiddel in Zweden tegen een dergelijke gevangenneming en de daaropvolgende voorlopige hechtenis.
De raadsvrouw heeft dit verweer onderbouwd door te wijzen op het door haar aan de rechtbank overgelegde rapport van de behandelend psycholoog van de opgeëiste persoon en de eveneens door haar overgelegde rapportages, te weten het Report to the Swedish Government on the visit to Sweden carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 9 to 18 June 2009 d.d. 10 september 2008 (hierna: CPT-rapport) en het Report on the visit of the subcommittee on prevention of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment to Sweden d.d. 11 december 2009 van het CATOP verbonden aan de Verenigde Naties (hierna: VN-rapport).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadsvrouw geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die zouden kunnen leiden tot een gegrond vermoeden dat de overlevering van deze opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien zal in Zweden een beoordeling van de voorlopige hechtenis plaatsvinden zodat er een effectief rechtsmiddel voor de opgeëiste persoon openstaan. De officier van justitie is daarom van mening dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW zich in deze zaak niet voordoet. De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat het niet aan de rechtbank is om de psychische omstandigheden van de opgeëiste persoon bij de beoordeling te betrekken. Dergelijke omstandigheden kunnen volgens de officier slechts een rol spelen bij de aan haar toekomende bevoegdheid uit hoofde van artikel 35 van de OLW, waar het om de feitelijke overlevering gaat.
Beoordeling door de rechtbank
Wettelijk kader
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 oktober 2010 (LJN BO1448) een algemeen beoordelingskader geschetst met betrekking tot de toetsing aan artikel 3 van het EVRM, welk artikel bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank zal een samenvatting geven van haar overwegingen in genoemde uitspraak.
Samengevat komt het erop neer dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende staat is om er voor te zorgen dat de opgeëiste persoon niet wordt blootgesteld aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De uitvoerende staat heeft daarbij, gelet op vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) , als overleverende staat, als lid van de Europese Unie en partij bij het EVRM, ook een eigen verantwoordelijkheid om te voorkomen dat een beslissing over een persoon die in haar rechtsmacht is (in casu de beslissing tot overlevering) leidt tot schending van fundamentele mensenrechten zoals beschermd door artikel 3 van het EVRM. Dit laatste is zeer recent door het EHRM herhaald . Uit dit arrest leidt de rechtbank tevens af dat de uitvoerende staat een eigen onderzoeksplicht heeft waar het gaat om eventuele schendingen van artikel 3 van het EVRM.
Op grond van rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 3 van het EVRM dient de rechtbank te beoordelen of er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om aan te nemen dat er een reëel risico (real risk) bestaat dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De opgeëiste persoon dient daartoe substantiële gronden aan te dragen en te onderbouwen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daar waar het gaat om een gesteld risico op schending van artikel 3 van het EVRM door een lidstaat van de Europese Unie of een andere partij bij het EVRM, zullen aan de onderbouwing van het verweer zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer het zou gaan om de schending door een staat die geen partij daarbij is. Voorts geldt dat een slechte behandeling (ill-treatment) wel een zekere ernst (minimal level of severity) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen. De beantwoording van de vraag of een slechte behandeling voldoende ernstig is om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen hangt daarbij van meerdere omstandigheden af, zoals de duur van de behandeling, de lichamelijke of psychische effecten daarvan of, in sommige gevallen, de sekse, leeftijd of gezondheidstoestand van het slachtoffer.
Wanneer er vervolgens sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, dat dient dit in zijn algemeenheid worden beschouwd als een naar zijn aard flagrante inbreuk op een absoluut recht.
Toepassing van de uitgangspunten in deze zaak
De rechtbank gaat uit van het volgende.
De opgeëiste persoon is in Zweden op 27 januari 2009 aangehouden. Hij is vervolgens in verzekering gesteld en later is zijn gevangenhouding bevolen. Op 15 december 2009 begon in Zweden de rechtszaak in eerste aanleg. De opgeëiste persoon is op 29 januari 2010 in eerste aanleg vrijgesproken en direct daarna in vrijheid gesteld. Hij is naar Nederland vertrokken en heeft zich daar onder behandeling van een psycholoog gesteld. De opgeëiste persoon is sinds zijn terugkeer naar Nederland eind januari 2010 volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt een uitkering.
In het voorjaar van 2010 is bij het Svea Gerechtshof in afwezigheid van de opgeëiste persoon het hoger beroep tegen de opgeëiste persoon en zijn medeverdachten behandeld. Het Svea Gerechtshof heeft geoordeeld dat het geen beslissing kan nemen zonder de aanwezigheid van de opgeëiste persoon op de zitting. Op 24 juni 2010 heeft het Svea Gerechtshof een besluit tot voorlopige hechtenis uitgevaardigd.
De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw hebben ter zitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Zweden vanaf zijn aanhouding tot aan het moment van vrijspraak in eerste instantie 366 dagen in voorlopige hechtenis met beperkingen heeft doorgebracht. Gedurende deze periode
- had de opgeëiste persoon geen contact met medegedetineerden;
- was zijn dagelijks contact met andere mensen beperkt tot de momenten waarop een bewaarder hem eten en drinken verschafte;
- mocht de opgeëiste persoon enkel kort luchten in een kooi tussen vier meter hoge muren met een gazen plafond;
- mocht de opgeëiste persoon niet werken;
- mocht hij slechts één keer in twee maanden ongeveer 10 tot 15 minuten telefoneren, waarbij altijd door een tolk werd meegeluisterd;
- is zijn correspondentie gecontroleerd;
- moest de opgeëiste persoon regelmatig handboeien dragen.
Volgens de opgeëiste persoon was het regime waaraan hij was onderworpen erop gericht hem te breken.
De door de opgeëiste persoon geschetste detentieomstandigheden komen grotendeels overeen met omstandigheden die het CPT blijkens het CPT-rapport in het jaar 2009 in verschillende Zweedse huizen van bewaring (remand prisons) heeft geconstateerd. Daar kan sprake zijn van langdurige voorlopige hechtenis met beperkingen betreffende het contact met de buitenwereld (restrictions imposed on remand prisoners). Sommige van de gedetineerden zaten gedurende zes tot achttien maanden in beperkingen (some being subject to long periods of isolation, ranging from 6 to 18 months). Ook het VN-rapport maakt melding van een groot aantal voorlopig gehechten met beperkingen waar het gaat om contacten met medegedetineerden en de buitenwereld. Het CPT-rapport maakt voorts melding van het feit dat, ondanks diverse pogingen van de Zweedse regering in de afgelopen jaren om de bezwaar- en beroepsmogelijkheden tegen de beperkingen te verbeteren, in de praktijk in Zweden geen effectief rechtsmiddel bestaat tegen de opgelegde beperkingen (However, unless reasons for decisions to impose restrictions are given in full, the possibility to appeal has little value in practice).
De behandelend psycholoog van de opgeëiste persoon heeft, blijkens het overgelegde rapport, geconcludeerd dat bij de opgeëiste persoon sprake is van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) ten gevolge van de eenzame detentie van één jaar in Zweden. Voorts heeft de behandelend psycholoog van de opgeëiste persoon in het rapport aangegeven dat onderbreken van zijn behandeling in combinatie met hernieuwde opsluiting in afwachting van het hoger beroep een nog grotere schade dan nu al is aangericht, zal veroorzaken.
Uitgaande van het bovenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, gaat de rechtbank bij de verdere beoordeling ervan uit dat de opgeëiste persoon in Zweden gedurende een jaar in voorlopige hechtenis met beperkingen heeft gezeten. De opgeëiste persoon heeft ten gevolge van deze langdurige voorlopige hechtenis met beperkingen een PTSS opgelopen. De PTSS is zondanig dat de opgeëiste persoon tot op heden arbeidsongeschikt is en nog gedurende geruime tijd onder behandeling van zijn psycholoog zal moeten blijven. Tevens zal de opgeëiste persoon door hernieuwde gevangenneming in afwachting van het hoger beroep in Zweden nog grotere psychische schade oplopen.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op grond van de hierboven aangehaalde omstandigheden - te weten het reeds ondergane zeer langdurige verblijf in voorlopige hechtenis met beperkingen, in dezelfde rechtszaak, de psychische schade ten gevolge van die voorlopige hechtenis en het feit dat hernieuwde gevangenneming in afwachting van het hoger beroep nog grotere psychische schade zal aanrichten - is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is, indien de opgeëiste persoon na overlevering opnieuw in voorlopige hechtenis met beperkingen wordt geplaatst.
Uit de e-mail van 31 januari 2011 van de Zweedse officier van justitie aan het IRC maakt de rechtbank op dat de kans meer dan aanzienlijk is dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Zweden weer in voorlopige hechtenis zal worden genomen. Daarbij wordt niet vermeld welk detentieregime dan van toepassing zal zijn. Naar het oordeel van de rechtbank staat niet zondermeer vast dat de beperkingen waarin de opgeëiste persoon verkeerde in afwachting van de behandeling in eerste aanleg, ook na overlevering weer van toepassing zullen zijn. De rechtbank verwijst in dat verbank ook naar het CPT-rapport waaruit valt op te maken dat de gesignaleerde beperkingen in de regel bestaan tot de behandeling in eerste aanleg en terug te voeren zijn op het onderzoeksbelang. Ook de officier van justitie heeft aangevoerd dat zij er niet vanuit gaat dat de opgeëiste persoon weer in hetzelfde detentieregime terecht zal komen.
Voorts is het de rechtbank niet bekend hoe lang het duurt vanaf het moment van eventuele overlevering naar Zweden voordat daar de behandeling van het hoger beroep wordt voortgezet.
Gelet op de eerder in deze uitspraak genoemde onderzoeksplicht van de rechtbank, zal de rechtbank, voordat zij verdere beslissingen kan nemen, bij de Zweedse autoriteiten nadere inlichtingen inwinnen over de duur en de aard van de voorlopige hechtenis die de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal ondergaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst dient te worden teneinde de te verzoeken inlichtingen te ontvangen.
Ten aanzien van het gestelde van de officier van justitie met betrekking tot artikel 35 van de OLW oordeelt de rechtbank als volgt.
Het gaat in de onderhavige situatie niet zomaar om een willekeurige psychische toestand op grond waarvan door de opgeëiste persoon detentieongeschiktheid is aangevoerd, maar om een psychische toestand die naar het oordeel van de rechtbank het rechtstreeks gevolg is van de in Zweden in dezelfde zaak reeds ondervonden voorlopige hechtenis met beperkingen. In die concrete situatie speelt de psychische toestand van de opgeëiste persoon niet alleen een rol bij de vraag of de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon door de officier van justitie kan worden toegestaan, maar juist ook bij de beoordeling door de rechtbank van het door de verdediging gedane beroep op artikel 3 van het EVRM. in het kader van artikel 11 van de OLW.
Aan dit standpunt van de officier van justitie wordt dan ook voorbijgegaan.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende beslissing.
8. Beslissing
De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen te stellen:
- Kunt u aangeven of de opgeëiste persoon na zijn eventuele overlevering in voorlopige hechtenis met beperkingen zal komen?
- Zo ja, kunt u concreet aangeven welke beperkingen dan van toepassing zullen zijn?
- Zo nee, kunt u aangeven hoe het regime van voorlopige hechtenis er na eventuele overlevering van de opgeëiste persoon uit zal zien?
- Kunt u aangeven hoe lang het duurt vanaf het moment van eventuele overlevering van de opgeëiste persoon naar Zweden voordat de behandeling van het hoger beroep wordt voortgezet?
- Kunt u aangeven hoe lang de procedure in hoger beroep zal duren tot aan de uitspraak van het Gerechtshof?
De rechtbank stelt hiertoe de stukken in handen van de officier van justitie.
De rechtbank beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zittingsdatum met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw mr. A. Sennef.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en C.E.M. Marsé, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Hekken, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2011.