ECLI:NL:RBAMS:2011:BP2243

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.927-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een verdachte in verband met deelname aan een terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 januari 2011 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De Belgische justitiële autoriteit had een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd, waarin de opgeëiste persoon en twee anderen verdacht werden van deelname aan de activiteiten van een terroristische organisatie. De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, die was ingediend door de officier van justitie. De feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, betroffen de verdenking dat de opgeëiste persoon tussen december 2009 en november 2010 betrokken was bij terroristische activiteiten in België en mogelijk Nederland. De verdediging betwistte de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, maar de rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte om de overlevering toe te staan. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon, na te zijn gerekruteerd door een andere verdachte, naar Oost-Turkije was afgereisd met het oog op deelname aan de Jihad. De rechtbank oordeelde dat de overlevering niet in strijd was met de Nederlandse wetgeving en dat de Belgische autoriteiten voldoende garanties hadden gegeven voor de terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland na zijn veroordeling. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, toe en verklaarde dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.927-10
RK nummer: 10/7074
Datum uitspraak: 27 januari 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
19 november 2010 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1982,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld te Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht, gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat de rechtbank niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, gedateerd op 19 november 2010, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbare feit.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende brieven van
9 december 2010 en 11 januari 2011, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
De opgeëiste persoon wordt door de Belgische justitiële autoriteit verdacht van - kort gezegd - deelname aan de activiteiten van een terroristische organisatie.
Standpunt verdediging
Door de raadsman is bepleit dat de stukken niet genoegzaam zijn. Hij heeft dit standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
De Belgische justitiële autoriteit heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de opgeëiste persoon ook maar de minste betrokkenheid heeft gehad bij de feiten op basis waarvan zijn overlevering wordt verzocht. Slechts kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon ontslag heeft genomen bij zijn werkgever en met twee vrienden op vakantie is gegaan naar Turkije. Na twee weken is hij weer teruggekeerd in Nederland. Er zijn aldus geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie.
Standpunt officier van justitie
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het EAB genoegzaam is.
Uit het EAB en de aanvullende informatie wordt voldoende duidelijk dat de overlevering wordt verzocht in verband met de verdenking dat de opgeëiste persoon in de periode december 2009 tot 19 november 2010 in Antwerpen, elders in België, en mogelijk in Nederland heeft deelgenomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie, die bestaat uit meerdere personen en die als oogmerk heeft het plegen van terroristische aanslagen. Er wordt een tweeledig doel aangegeven, namelijk het voorbereiden van een aanslag op Navo-doelwitten en het leveren van strijdkrachten voor de jihad in (mogelijk) Tsjetsjenië. De omschrijving is genoegzaam.
Beoordeling rechtbank
Bij schrijven van 9 december 2010 wordt het navolgende - zakelijk weergegeven - door de Belgische justitiële autoriteit meegedeeld.
De opgeëiste persoon wordt er van verdacht dat hij te Antwerpen, in België, en bij samenhang elders in het Belgische Rijk en mogelijk eveneens op het Nederlandse grondgebied, deel heeft genomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie. Na analyse van het dossier lijkt het er op dat de opgeëiste persoon, samen met [naam 1] (hierna: [naam 1]), werd gerekruteerd door [naam 2] (hierna: [naam 2]), een ‘amir’ (leider) verantwoordelijk voor de jongeren in Nederland. De opgeëiste persoon zou zijn gerekruteerd voor de gewapende strijd (Jihad), mogelijk in Tsjetsjenië.
De opgeëiste persoon lijkt daadwerkelijk te zijn afgereisd naar Oost Turkije, samen met [naam 2] en [naam 1].
[naam 2] lijkt op zijn beurt door [naam 3] te zijn gerekruteerd. [naam 3] lijkt een centrale rol te hebben gespeeld op het Belgische grondgebied en het aanspreekpunt te zijn geweest van zowel Belgische als Nederlandse jongeren enerzijds en personen hoger in de organisatie in Duitsland, [naam 4] (Adam), en in Oostenrijk, [naam 5].
Uit afgeluisterde gesprekken van onder meer [naam 6] en [naam 7] in België lijkt reeds in januari 2010 te zijn gesproken over ‘[voornaam naam 2]’, ‘[voornaam naam 1]’ en de ‘Nederlandse jongeren’. Om die reden lijkt de periode waarin de strafbare feiten kunnen worden geplaatst tussen 28 december 2009 en 23 november 2010 te liggen.
Bij schrijven van 11 januari 2011 heeft de Belgische justitiële autoriteit aangegeven dat de drie Nederlandse verdachten, waaronder de opgeëiste persoon, betrokken zijn bij de eventuele rekrutering van jongeren in Nederland met het oog op de gewapende strijd in Tsjetsjenië. De Nederlandse groep lijkt op het eerste zicht niet betrokken bij de vermoedelijke voorbereiding van een aanslag op een doelwit in België, aldus de Belgische justitiële autoriteit.
In het EAB onder e) wordt door de Belgische justitiële autoriteit verder uitgebreid geschetst hoe het onderzoek in België tot aan het uitvaardigen van het EAB is verlopen en hoe de verdenking van de opgeëiste persoon is ontstaan.
De rechtbank stelt voorop dat het EAB de gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet, dat zijn oorsprong vindt in artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 van de Raad van de Europese Unie, vermeldt de gegevens die een EAB in elk geval dient te bevatten, te weten, onder meer de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen in het EAB en de aanvullingen hierop is neergelegd voldoende dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk. Voorts is op basis hiervan duidelijk dat de rol van de opgeëiste persoon binnen die organisatie is dat hij, na te zijn gerekruteerd door [naam 2], met het oog op deelname aan de Jihad is vertrokken naar Oost Turkije. De mate van betrokkenheid wordt tevens gerelateerd aan de positie van [naam 2] binnen de organisatie.
De rechtbank merkt daarbij op dat voor deelname aan een criminele organisatie niet is vereist dat de deelnemer bij alle activiteiten van de organisatie betrokken is, dan wel hiervan op de hoogte is.
Tenslotte blijkt voldoende van het doel van die organisatie en van de periode dat hij in die organisatie actief zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer. Bovengenoemde omschrijving van de feiten voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het gestelde in artikel 2, tweede lid, sub e, van de OLW.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de vraag of de verdenking van de Belgische justitiële autoriteit ten aanzien van de opgeëiste persoon (voldoende) concreet is om in België tot een strafvervolging te komen, in de onderhavige procedure niet ter toetsing aan de rechtbank voor ligt.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 2 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
- Terrorisme.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
Bij faxbericht van 9 december 2010 heeft de federale magistraat, werkzaam bij het Federaal Parket te Brussel, België, de volgende garantie gegeven:
Ik bied u, overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
In dat geval stem ik eveneens in met de na de terugkeer ten aanzien van de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel in Nederland toegepaste omzettingsprocedure.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (140a Sr)
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. De vordering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de OLW
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht kunnen worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond, omdat naar haar oordeel een vervolging in België – in het kader van de goede rechtsbedeling – dient te prevaleren boven een vervolging in Nederland. Ter onderbouwing van dit standpunt worden door de officier van justitie de volgende argumenten aangedragen:
• het strafrechtelijk opsporingsonderzoek is in België aangevangen;
• op Belgisch grondgebied zijn verschillende medeverdachten aangehouden;
• op verzoek van België zijn in Nederland, maar ook in andere lidstaten, verdachten aangehouden;
• het bewijsmateriaal is in België voorhanden;
• de Belgische autoriteit heeft door het uitvaardigen van het EAB te kennen gegeven de vervolging in België te willen doen plaatsvinden.
Ten slotte heeft de officier van justitie aangegeven dat de omstandigheid dat in Nederland onderzoeksinformatie voorhanden is die op basis van Belgische rechtshulpverzoeken is vergaard, niet aan de weg staat van voornoemde vordering.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op het in het EAB en de aanvullende brieven van 9 december 2010 en 11 januari 2011 omschreven feitencomplex en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid voornoemde vordering heeft kunnen doen.
Om die reden dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 januari 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A]