RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706926-10
RK nummer: 10/7072
Datum uitspraak: 27 januari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
19 november 2010 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen (Belgie). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
adres: [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld te Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon heeft op 14 januari 2011 afstand gedaan van zijn recht om de behandeling van de zaak ter zitting bij te wonen.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat de rechtbank niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, gedateerd op 19 november 2010, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende brieven van
9 december 2010 en 11 januari 2011, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
Op basis van het dossier is vastgesteld dat de bovenvermelde personalia van de opgeëiste persoon juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Standpunt verdediging
Door de raadsman is bepleit dat de Belgische justitiële autoriteit niet in redelijkheid het lijstfeit “terrorisme” heeft kunnen aankruisen. Hij heeft dit standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
Gelet op jurisprudentie van deze rechtbank, wordt inhoudelijk getoetst of het door de uitvaardigende justitiële autoriteiten aangekruiste lijstfeit overeenkomt met de beschrijving van de feiten zoals die in het EAB zijn opgenomen. De feitelijke gedragingen van de opgeëiste persoon dienen het aankruisen van het lijstfeit te rechtvaardigen. De vraag is aldus of de Belgische justitiële autoriteit in redelijkheid tot het aankruisen van het lijstfeit “terrorisme” heeft kunnen overgaan. Ter beantwoording van deze vraag moet worden bekeken welke concrete handelingen aan de opgeëiste persoon worden verweten. Hij wordt er van verdacht dat hij begin november 2010 een reis naar Turkije heeft gemaakt, samen met de mede-opgeëiste personen [naam 1] en [naam 2]. Van andere informatie aangaande concrete handelingen van de opgeëiste persoon blijkt niets uit het EAB. Omdat aan de opgeëiste persoon geen concreet strafbaar feit wordt verweten, maar een categoriedelict, of eigenlijk meer een oogmerk, is het moeilijk om vast te stellen waarvan hij wordt verdacht en of dit in redelijkheid het lijstfeit terrorisme oplevert. Het EAB wekt de indruk dat de opgeëiste persoon deel zou nemen aan een terroristische organisatie. Dit volgt echter op geen enkele wijze uit de omschrijving van de feiten, voor zover het gaat om zijn feitelijke handelingen. Het zijn juist deze handelingen die aanleiding moeten geven tot het aankruisen van het lijstfeit. Naar de mening van de verdediging is in de onderhavige zaak sprake van een feitsomschrijving die op zichzelf informatie bevat over tijd, feit en plaats, maar geen informatie die het rechtvaardigt dat het lijstfeit “terrorisme” is aangekruist. Wanneer wordt gekeken naar de concrete handelingen van de opgeëiste persoon, dan betreft dat een reis naar Turkije die hij gezamenlijk met [naam 2] en [naam 1] gemaakt zou hebben. In de omschrijving van de feiten komt de opgeëiste persoon op geen enkele wijze voor. Informatie over wat de opgeëiste persoon in Turkije gedaan zou hebben ontbreekt volledig. Deze informatie is dan ook op geen enkele wijze in verband te brengen met terroristische activiteiten in zijn algemeenheid, maar ook niet met de gewapende strijd in Tsjetsjenië. Het verwijt dat de opgeëiste persoon wordt gemaakt betreft niet meer dan een, volstrekt legale, reis naar Turkije.
Standpunt officier van justitie
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie geconcludeerd dat de Belgische justitiële autoriteit, gelet op de omschrijving van het feit in het EAB en de aanvullingen daarop, in redelijkheid het lijstfeit “terrorisme” heeft kunnen aankruisen.
Beoordeling rechtbank
Bij schrijven van 9 december 2010 wordt de verdenking en de rol van de opgeëiste persoon door de Belgische justitiële autoriteit als volgt nader geconcretiseerd.
De opgeëiste persoon wordt er van verdacht dat hij te Antwerpen, in België, en bij samenhang elders in het Belgische Rijk en mogelijk eveneens op het Nederlandse grondgebied, deel heeft genomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie. Na analyse van het dossier lijkt het er op dat de opgeëiste persoon, samen met [naam 1] (hierna [naam 1]), werd gerekruteerd door [naam 2] (hierna: [naam 2]), een ‘amir’ (leider) verantwoordelijk voor de jongeren in Nederland. De opgeëiste persoon zou zijn gerekruteerd voor de gewapende strijd (Jihad), mogelijk in Tsjetsjenië.
De opgeëiste persoon lijkt daadwerkelijk te zijn afgereisd naar Oost Turkije, samen met [naam 2] en [naam 1].
[naam 2] lijkt op zijn beurt door [naam 3] te zijn gerekruteerd. [naam 3] lijkt een centrale rol te hebben gespeeld op het Belgische grondgebied en het aanspreekpunt te zijn geweest van zowel Belgische als Nederlandse jongeren enerzijds en personen hoger in de organisatie in Duitsland, [naam 4], en in Oostenrijk, [naam 6].
Uit afgeluisterde gesprekken van onder meer [naam 6] en [naam 7] in België lijkt reeds in januari 2010 te zijn gesproken over ‘[voornaam naam 1]’, ‘[voornaam naam 2]’ en de ‘Nederlandse jongeren’. Om die reden lijkt de periode waarin de strafbare feiten kunnen worden geplaatst tussen 28 december 2009 en 23 november 2010 te liggen.
Bij schrijven van 11 januari 2011 heeft de Belgische justitiële autoriteit, in aanvulling op de eerdere brief, aangegeven dat de drie Nederlandse verdachten, waaronder de opgeëiste persoon, betrokken zijn bij de eventuele rekrutering van jongeren in Nederland met het oog op de gewapende strijd in Tsjetsjenië. De Nederlandse verdachten lijken op het eerste zicht niet betrokken bij de vermoedelijke voorbereiding van een aanslag op een doelwit in België, aldus de Belgische justitiële autoriteit.
In het EAB wordt door de Belgische justitiële autoriteit verder uitgebreid geschetst hoe het onderzoek in België tot aan het uitvaardigen van het EAB is verlopen en hoe de verdenking van de opgeëiste persoon is ontstaan.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen in het EAB en de aanvullingen hierop is neergelegd voldoende dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk. Voorts is op basis hiervan duidelijk dat de rol van de opgeëiste persoon binnen die organisatie is dat hij, na te zijn gerekruteerd door [naam 2], met het oog op deelname aan de Jihad is vertrokken naar Oost Turkije. De mate van betrokkenheid wordt tevens gerelateerd aan de positie van [naam 2] binnen de organisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belgische justitiële autoriteit dan ook, uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens en de aanvullingen hierop, in redelijkheid het lijstfeit dat valt onder nummer 2 op bijlage 1 bij de OLW kunnen aankruisen, te weten:
Terrorisme.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
Bij faxbericht van 9 december 2010 heeft de federale magistraat, werkzaam bij het Federaal Parket te Brussel, België, de volgende garantie gegeven:
Ik bied u, overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
In dat geval stem ik eveneens in met de na de terugkeer ten aanzien van de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel in Nederland toegepaste omzettingsprocedure.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (140a Sr)
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van de OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht kunnen worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond, omdat naar haar oordeel een vervolging in België - in het kader van de goede rechtsbedeling - dient te prevaleren boven een vervolging in Nederland. Ter onderbouwing van dit standpunt worden door de officier van justitie de volgende argumenten aangedragen:
• het strafrechtelijk opsporingsonderzoek is in België aangevangen;
• op Belgisch grondgebied zijn verschillende medeverdachten aangehouden;
• op verzoek van België zijn in Nederland, maar ook in andere lidstaten, verdachten aangehouden;
• het bewijsmateriaal is in België voorhanden;
• de Belgische autoriteit heeft door het uitvaardigen van het EAB te kennen gegeven de vervolging in België te willen doen plaatsvinden.
Ten slotte heeft de officier van justitie aangegeven dat de omstandigheid dat in Nederland onderzoeksinformatie voorhanden is die op basis van Belgische rechtshulpverzoeken is vergaard, niet aan de weg staat van voornoemde vordering.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering ex artikel 13, tweede lid, van de OLW heeft kunnen komen. Uit de aanvullende stukken van 11 januari 2011 blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon enkel van rekrutering wordt verdacht. Dit houdt in dat de feiten waarvoor de Belgische justitiële autoriteit de opgeëiste persoon wil vervolgen, zich op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en enig verband met de Belgische staat ontbreekt. De opgeëiste persoon heeft aldus in Nederland gehandeld en heeft, indien er van een inbreuk op de rechtsorde sprake is, deze inbreuk op de Nederlandse rechtsorde gemaakt. Het bewijs hiervoor is door de Nederlandse overheid verzameld en de medeverdachten van de opgeëiste persoon bevinden zich in Nederland.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op het in het EAB en de aanvullende brieven van 9 december 2010 en 11 januari 2011 omschreven feitencomplex en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid voornoemde vordering heeft kunnen doen. De door de raadsman aangedragen argumenten doen aan dit oordeel niet af.
Immers, de opgeëiste persoon wordt er in België van verdacht dat hij heeft deelgenomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie. Voorts blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie dat de meeste aangehouden verdachten in België verbleven en actief waren. Het bewijsmateriaal in Nederland is vergaard op basis van Belgische rechtshulpverzoeken. Om die reden heeft de officier van justitie zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vervolging in België, in het kader van de goede rechtsbedeling, dient te prevaleren boven een vervolging in Nederland en dient te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzit¬ter,
mrs. W.M.C. van den Berg en W.H. van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 januari 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.