RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.925-10
RK nummer: 10/7073
Datum uitspraak: 27 januari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
19 november 2010 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende op het adres [adres],
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld te Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon heeft op 12 januari 2011 afstand gedaan van zijn recht om de behandeling van de zaak ter zitting bij te wonen.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat de rechtbank niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, gedateerd op 19 november 2010, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende brieven van
9 december 2010 en 11 januari 2011, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
Op basis van het dossier is vastgesteld dat de bovenvermelde personalia van de opgeëiste persoon juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
De opgeëiste persoon wordt door de Belgische justitiële autoriteit verdacht van - kort gezegd - deelname aan de activiteiten van een terroristische organisatie en van illegale wapenhandel.
Standpunt verdediging
Door de raadsman is bepleit dat de stukken niet genoegzaam zijn. Hij heeft dit standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
De stukken zijn ongenoegzaam ten aanzien van het eerste feit omdat uit de feitsomschrijving weliswaar blijkt dat verschillende personen telefonisch contact met elkaar hebben, maar niet blijkt van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen met een hiërarchie en een vaste rolverdeling. In dit verband wordt gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 17 september 2010 (LJN: BN8262), waarin de feitsomschrijving inzake de deelneming aan een criminele organisatie ongenoegzaam werd geacht omdat hierin op geen enkele manier werd aangegeven dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen. Dat verschillende personen betrokken waren bij een aantal drugszendingen, wilde nog niet zeggen dat zij een gestructureerd samenwerkingsverband vormden, aldus de rechtbank. Dezelfde overweging gaat op in de onderhavige zaak.
Ten aanzien van het tweede feit, de wapenhandel, zijn de stukken ongenoegzaam omdat uit de feitsomschrijving onvoldoende blijkt welke feitelijke handelingen de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd. Met name wordt niet helder of de verdenking van de Belgische justitiële autoriteit het illegaal kopen of het illegaal verkopen van wapens betreft. Hierdoor is de naleving van het specialiteitsbeginsel onvoldoende gewaarborgd. Het betreft verschillende strafbare feiten met, kennelijk, verschillende strafbaarstellingen in de Belgische wet.
Standpunt officier van justitie
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het EAB genoegzaam is.
Uit het EAB en de aanvullende informatie wordt voldoende duidelijk dat de overlevering wordt verzocht in verband met de verdenking dat de opgeëiste persoon in de periode december 2009 tot 19 november 2010 in Antwerpen, elders in België, en mogelijk in Nederland heeft deelgenomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie, die bestaat uit meerdere personen en die als oogmerk heeft het plegen van terroristische aanslagen. Er wordt een tweeledig doel aangegeven, namelijk het voorbereiden van een aanslag op Navo-doelwitten en het leveren van strijdkrachten voor de jihad in (mogelijk) Tsjetsjenië. De omschrijving is genoegzaam. Voorts wordt de overlevering van de opgeëiste persoon gezocht voor de verdenking dat hij zich heeft bezig gehouden met illegale wapenhandel te Antwerpen dan wel elders in het Belgisch koninkrijk, in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 maart 2010. In dat verband wordt melding gemaakt van ten minste één vuurwapen, een revolver van het merk Ruger SP101 kaliber .357 Magnum, en daarbij behorende munitie. De opgeëiste persoon zou het wapen in België van [naam 1] verkregen hebben. Ook ten aanzien van deze verdenking voldoet de omschrijving aan de eisen die de Overleveringswet daaraan stelt.
Beoordeling rechtbank
Bij schrijven van 9 december 2010 wordt - zakelijk weergegeven - het navolgende door de Belgische justitiële autoriteit meegedeeld.
De opgeëiste persoon wordt er van verdacht dat hij te Antwerpen, in België, en bij samenhang elders in het Belgische Rijk en mogelijk eveneens op het Nederlandse grondgebied, deel heeft genomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie. Na analyse van het dossier lijkt het er op dat de opgeëiste persoon als ‘amir’ (leider) verantwoordelijk was voor jongeren in Nederland, in ieder geval voor [naam 2] en [naam 3], en hun rekrutering voor de gewapende strijd (Jihad) mogelijk in Tsjetsjenië. De opgeëiste persoon lijkt op zijn beurt door [naam 4] te zijn gerekruteerd. [naam 4] lijkt een centrale rol te hebben gespeeld op het Belgische grondgebied en het aanspreekpunt te zijn geweest van zowel Belgische als Nederlandse jongeren enerzijds en personen hoger in de organisatie in Duitsland, [naam 5] (Adam), en in Oostenrijk, [naam 6]. Uit afgeluisterde gesprekken van onder meer [naam 7] en [naam 8] in België lijkt reeds in januari 2010 te zijn gesproken over ‘[voornaam opgeëiste persoon]’, ‘[voornaam naam 3]’ en de ‘Nederlandse jongeren’. Om die reden lijkt de periode waarin de strafbare feiten kunnen worden gesitueerd tussen 28 december 2009 en 23 november 2010 te liggen. Daarnaast wordt de opgeëiste persoon verdacht van illegale wapenhandel te Antwerpen, in België, en elders in het Belgisch Koninkrijk. Dit is geschied tussen 1 maart 2010 en 31 maart 2010. De illegale wapenhandel ziet op minstens één vuurwapen en is samen gepleegd met [naam 1], die tevens verdacht wordt van betrokkenheid bij een terroristische organisatie.
In de brief van de Belgische autoriteit van 11 januari 2011 wordt aanvullend hierop het volgende medegedeeld.
Op 6 maart 2010 is de opgeëiste persoon op Nederlands grondgebied aangehouden in een auto, waarin hij met twee anderen reed. Er werd een vuurwapen RUGER, type SP 101, kaliber .357 MAGNUM en de daarbij behorende munitie aangetroffen, die hij even daarvoor in België van [naam 1] zou hebben gekregen. In de auto werd tevens een doos kogels gevonden met als opschrift Fiocchi 9 luger Palla Blindata Full Metall Jacket.
Bij genoemd schrijven van 11 januari 2011 heeft de Belgische justitiële autoriteit aangegeven dat de drie Nederlandse verdachten, waaronder de opgeëiste persoon, betrokken zijn bij de eventuele rekrutering van jongeren in Nederland met het oog op de gewapende strijd in Tsjetsjenië. De Nederlandse groep lijkt op het eerste zicht niet betrokken bij de vermoedelijke voorbereiding van een aanslag op een doelwit in België, aldus de Belgische justitiële autoriteit.
In het EAB onder e) wordt door de Belgische justitiële autoriteit verder uitgebreid geschetst hoe het onderzoek in België tot aan het uitvaardigen van het EAB is verlopen en hoe de verdenking van de opgeëiste persoon is ontstaan.
De rechtbank stelt voorop dat het EAB de gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet, dat zijn oorsprong vindt in artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 van de Raad van de Europese Unie, vermeldt de gegevens die een EAB in elk geval dient te bevatten, te weten, onder meer de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen in het EAB en de aanvullingen hierop is neergelegd voldoende dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk en, daaraan gelieerd, wapenhandel. Voorts is op basis hiervan duidelijk wat de rol van de opgeëiste persoon binnen die organisatie zou zijn, het doel van die organisatie en binnen welke periode hij in die organisatie actief zou zijn geweest.
De rechtbank is tevens van oordeel dat uit de omschrijving die de Belgische justitiële autoriteit heeft gegeven voldoende blijkt dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen met een hiërarchie en vaste rolverdeling. Uit de gegevens blijkt immers dat de opgeëiste persoon onder andere in contact stond met [naam 4] die een centrale rol lijkt te hebben gespeeld op het Belgische grondgebied en het aanspreekpunt lijkt te zijn geweest van zowel Belgische als Nederlandse jongeren enerzijds en personen hoger in de organisatie in Duitsland, [naam 5] (Adam), en in Oostenrijk, [naam 6].
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt de rechtbank het verweer. Bovengenoemde
omschrijving van de feiten voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het gestelde in artikel 2, tweede lid, sub e, van de OLW.
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Standpunt verdediging
Naar het oordeel van de raadsman heeft de Belgische justitiële autoriteit niet in redelijkheid de lijstfeiten terrorisme en illegale handel in wapens kunnen aankruisen. Hij heeft dit standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
De opgeëiste persoon wordt in België verdacht van deelname aan de activiteiten van een terroristische organisatie met ten minste twee doelen, de gewapende strijd, jihad, in Tsjetsjenië en de voorbereiding van een aanslag op een NAVO-gerelateerd doelwit in België, dan wel binnen de joodse gemeenschap in België. Activiteiten die kunnen worden getypeerd als ‘strijd’ dan wel ‘jihad’ leveren echter niet noodzakelijkerwijs handelingen op die vallen onder de Belgische definitie van terrorisme. Strijd of jihad kan immers van alles betekenen. In de feitsomschrijving wordt geen enkele aanwijzing of zelfs maar suggestie aangetroffen dat de opgeëiste persoon op enig moment heeft willen meewerken aan een strijd of jihad in Tsjetsjenië met als oogmerk bijvoorbeeld een bevolking vrees aan te jagen.
Ten aanzien van de voorbereiding van de aanslag bevat het in het EAB beschreven feitencomplex geen enkele handeling van de opgeëiste persoon die direct of indirect verwijst naar een dergelijke te plegen aanslag. In de brief van 11 januari 2011 bevestigt de Belgische onderzoeksrechter dat de Nederlandse verdachten “op het eerste zicht” niet bij deze plannen zijn betrokken.
De opgeëiste persoon wordt in België voorts verdacht van de illegale handel in wapens. De feitsomschrijving laat evenwel in het midden of de opgeëiste persoon de koper of de verkoper van de wapens is. De Belgische onderzoeksrechter heeft alleen informatie verstrekt waaruit het strafmaximum kan worden afgeleid dat staat op de verkoop of overdracht van een wapen. Om die reden kan de rechtbank niet toetsen of het strafmaximum ten aanzien van het kopen of verwerven van wapens meer dan drie jaar is en of in redelijkheid het lijstfeit ‘illegale handel in wapens’ is aangekruist.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het aan de Belgische justitiële autoriteit is om te beoordelen of het lijstfeit wordt aangekruist. Slechts indien terstond helder is dat een buitenlandse justitiële autoriteit niet in redelijkheid het lijstfeit heeft kunnen aankruisen, zou dit tot een ander oordeel leiden. Gezien de omschrijving van de strafbare feiten in het EAB kan echter niet gesteld worden dat de Belgische justitiële autoriteit in redelijkheid niet tot het aankruisen van het lijstfeit ‘terrorisme’ heeft kunnen komen. Voorts rechtvaardigt het aankopen, vervoeren en over de grens brengen van een vuurwapen de aankruising van het lijstfeit ‘wapenhandel’. De Belgische justitiële autoriteit geeft aan dat er maximaal vijf jaar gevangenisstraf staat op het vuurwapenfeit waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht.
Beoordeling rechtbank
Gelet op hetgeen de Belgische justitiële autoriteit in het EAB en in de bovengenoemde aanvullingen daarop heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 4 weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De overlevering wordt verzocht voor deelname aan de activiteiten van een terroristische organisatie die meerdere doelen heeft, zoals het rekruteren van jongeren voor de jihad en het plegen van een aanslag. Daarnaast wordt de overlevering van de opgeëiste persoon verzocht voor de deelname aan wapenhandel. Voorts blijkt uit de verstrekte informatie dat op de feiten waarvoor de overlevering is verzocht een maximum vrijheidstraf is gesteld van tenminste drie jaar. Dit geldt ook voor betrokkenheid bij wapenhandel waarop, zo blijkt uit de laatste alinea van de brief van 11 januari 2011 van de Belgische onderzoeksrechter, een maximum gevangenisstraf is voorzien van vijf jaar. De rechtbank ziet derhalve geen enkele aanleiding om te oordelen dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet in redelijkheid tot het aankruisen van de lijstfeiten terrorisme en illegale handel in wapens, munitie en explosieven heeft kunnen komen. Overigens kan de rechtbank zich niet kan vinden in de stelling van de raadsman dat de gewapende strijd of Jihad niet gekwalificeerd zou kunnen worden als een terroristische activiteit.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft de Belgische justitiële autoriteit dan ook de feiten aldus in redelijkheid aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder de nummers 2 en 6 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
-Terrorisme
-Illegale handel in wapens, munitie en explosieven
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
Bij faxbericht van 9 december 2010 heeft de federale magistraat, werkzaam bij het Federaal Parket te Brussel, België, de volgende garantie gegeven:
Ik bied u, overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren ten einde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
In dat geval stem ik eveneens in met de na de terugkeer ten aanzien van de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel in Nederland toegepaste omzettingsprocedure.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (140a Sr)
Handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Wet wapens en munitie, met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
7.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het er betreffende de wapenhandel op lijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland voor hetzelfde feit wordt vervolgd als waarvoor België zijn overlevering vraagt. Dit kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Belgische justitiële autoriteit in de feitsomschrijving aangeeft dat de verdenking op de pleegperiode tussen 1 maart 2010 en
31 maart 2010 ziet en het om de illegale handel van minstens één vuurwapen zou gaan. Dit zou zeer wel het vuurwapen kunnen zijn waarmee de opgeëiste persoon in Nederland is aangehouden. Het vorenstaande levert de weigeringsgrond ex artikel 9, eerste lid, van de OLW op.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer. Zakelijk weergegeven heeft zij bevestigd dat het wapen waar de Belgische justitiële autoriteit over spreekt hetzelfde is als waar de opgeëiste persoon in Nederland voor is opgepakt. Er is in Nederland echter geen vervolging aangevangen ter zake van dat wapen.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de ter zitting gedane (en vervolgens door de raadsman niet betwiste) verklaring van de officier van justitie dat er geen strafvervolging in Nederland is gestart ten aanzien van het wapen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt en de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW niet op de onderhavige zaak van toepassing is.
7.2 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van de OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht kunnen worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond, omdat naar haar oordeel een vervolging in België - in het kader van de goede rechtsbedeling - dient te prevaleren boven een vervolging in Nederland. Ter onderbouwing van dit standpunt worden door de officier van justitie de volgende argumenten aangedragen:
• het strafrechtelijk opsporingsonderzoek is in België aangevangen;
• op Belgisch grondgebied zijn verschillende medeverdachten aangehouden;
• op verzoek van België zijn in Nederland, maar ook in andere lidstaten, verdachten aangehouden;
• het bewijsmateriaal is in België voorhanden;
• de Belgische autoriteit heeft door het uitvaardigen van het EAB te kennen gegeven de vervolging in België te willen doen plaatsvinden.
Ten slotte heeft de officier van justitie aangegeven dat de omstandigheid dat in Nederland onderzoeksinformatie voorhanden is die op basis van Belgische rechtshulpverzoeken is vergaard, niet aan de weg staat van voornoemde vordering.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering ex artikel 13, tweede lid, van de OLW heeft kunnen komen. Uit de stukken blijkt namelijk dat de feiten waarvoor de Belgische justitiële autoriteit de opgeëiste persoon wil vervolgen, zich grotendeels op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. Bovendien wordt de opgeëiste persoon er van verdacht dat hij verantwoordelijk is voor het werven van jongeren in Nederland. Indien deze verdenking juist is, dan is de Nederlandse rechtsorde aangetast, temeer omdat de opgeëiste persoon volgens informatie van de Belgische justitiële autoriteit kennelijk niet in verband kan worden gebracht met een aanslag op een doel in België. Voorts zijn de opgeëiste persoon en zijn twee medeverdachten in Nederland aangehouden en heeft hij de Nederlandse nationaliteit. Ten slotte blijkt uit de stukken dat het bewijsmateriaal ten aanzien van de opgeëiste persoon in hoofdzaak door Nederlandse politie en justitie is vergaard.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op het in het EAB en de aanvullende brieven van 9 december 2010 en 11 januari 2011 omschreven feitencomplex en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid voornoemde vordering heeft kunnen doen. De door de raadsman aangedragen argumenten doen aan dit oordeel niet af. Immers, de opgeëiste persoon wordt er in België van verdacht dat hij heeft deelgenomen aan de activiteiten van een terroristische organisatie. Voorts blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie dat de meeste aangehouden verdachten in België verbleven en actief waren. Het bewijsmateriaal in Nederland is vergaard op basis van Belgische rechtshulpverzoeken. Om die reden heeft de officier van justitie zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vervolging in België, in het kader van de goede rechtsbedeling, dient te prevaleren boven een vervolging in Nederland en dient te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 83a en 140a van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 14 en 55 Wet wapens en munitie
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 januari 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.