ECLI:NL:RBAMS:2011:BP2194

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
478355 / KG ZA 10-2331 NB/KR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding door de gemeente Amsterdam tegen gedaagde voor terugvordering van onterecht verstrekte bijstand

In deze zaak heeft de gemeente Amsterdam in kort geding een geldvordering ingesteld tegen gedaagde, die onterecht bijstandsuitkeringen heeft ontvangen. De gemeente vorderde een bedrag van € 45.205,99, dat teruggevorderd moest worden op basis van een eerder terugvorderingsbesluit. Dit besluit was genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, omdat gedaagde had verzuimd om relevante informatie over zijn vermogen te verstrekken, wat in strijd was met de inlichtingenplicht volgens de Wet werk en bijstand (Wwb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, omdat het Openbaar Ministerie van plan was om beslag te leggen op de bankrekening van gedaagde in Zwitserland. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde onterecht bijstand heeft ontvangen en dat het terugvorderingsbesluit geldig is, ondanks dat gedaagde in beroep was gegaan tegen dit besluit. De rechter heeft de vordering van de gemeente toegewezen en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 478355 / KG ZA 10-2331 NB/KR
Vonnis in kort geding van 21 januari 2011
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 23 december 2010,
advocaat mr. Z.D. van Heesen- Laclé te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.J.C. Punt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 11 januari 2011 heeft de gemeente gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Ter zitting waren aanwezig: aan de zijde van de gemeente: [naam 1], medewerker terugvordering en verhaal bij de Dienst Werk en Inkomen, alsmede mr. Van Heesen- Laclé. [gedaagde] is met mr. Punt verschenen. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] ontving over de periode van 4 juni 1998 tot en met
31 oktober 2002 en van 3 oktober 2003 tot 31 december 2003 een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Awb) en van 1 januari 2004 tot en met
9 mei 2005 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
2.2. Sinds 9 december 1997 beschikte [gedaagde] over een bankrekening met nummer [nummer 1] bij de Fortis bank en sinds 18 maart 1998 over een bankrekening met [nummer 2] bij de Rabobank. Door een koppeling van gegevens met de Belastingdienst op 7 mei 2005 raakte de gemeente ermee bekend dat [gedaagde] over deze twee bankrekeningen beschikte. [gedaagde] had het bestaan van deze rekeningen niet aan de gemeente medegedeeld.
2.3. [gedaagde] heeft op 10 augustus 2005 een bedrag van € 70.000,- overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening bij de Union Bank of Switzerland te Zurich ten name van [gedaagde]. In september 2005 heeft [gedaagde] de rekeningen bij de Rabobank en de Fortis bank opgeheven.
2.4. Op 9 februari 2007 is, door middel van een rechtshulpverzoek van het Openbaar Ministerie, door het Zwitserse Openbaar Ministerie beslag gelegd op de in Zwitserland door [gedaagde] aangehouden bankrekening.
2.5. Bij besluit van 29 juni 2009 (hierna: het terugvorderingsbesluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente de bijstandsuitkering van [gedaagde] over de periode van 18 mei 2000 tot en met 31 oktober 2002 en over de periode 3 oktober 2003 tot en met 28 februari 2005 ingetrokken en een bedrag van
€ 45.205,99 teruggevorderd.
2.6. [gedaagde] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat het geld op de rekeningen van de Rabobank en de Fortis bank niet van hem was maar van zijn moeder, mevrouw [naam 2]. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering en heeft hij een beroep gedaan op matiging. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft het bezwaar bij besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.7. De Sector bestuursrecht van deze rechtbank heeft in beroep, bij uitspraak van 13 juli 2010, het door [gedaagde] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Als verweerder staat in deze uitspraak genoemd de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. [gedaagde] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
2.8. De advocaat van de gemeente heeft bij brief van 2 december 2010, gericht aan mr. Weenink, [gedaagde] gesommeerd om een bedrag van EUR 45.205,99 te voldoen. [gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.9. Bij e-mail van 3 januari 2011 heeft de heer [naam 3] namens het Openbaar Ministerie het volgende aan de gemeente bericht:
"De rechtbank heeft de Gemeente Amsterdam in onderhavige zaak in het gelijk. Wij zien aanleiding de zaak nu af te doen. Het beslag gelegd door het Openbaar Ministerie zal dan ook worden opgeheven."
3. Het geschil
3.1. De gemeente vordert samengevat- [gedaagde] te veroordelen een bedrag van in totaal € 51.986,89 (€ 45.205,99 en 15% invorderingskosten ad € 6.780,90) te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2009 tot de dag der algehele voldoening, waarbij in het vonnis expliciet dient te worden overwogen dat de Nederlandse civiele rechter bevoegd is om in kort geding en in een bodemprocedure kennis te nemen van dit geschil. Voorts vordert de gemeente [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. De gemeente legt hieraan -samengevat- het volgende ten grondslag.
[gedaagde] heeft onrechtmatig jegens de gemeente gehandeld door te verzwijgen dat hij over meer vermogen beschikte dan op grond van artikel 34 Wwb toelaatbaar was en door in strijd te handelen met de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel
17 lid 1 Wwb. Als gevolg van dit handelen heeft de gemeente schade geleden, te weten het ten onrechte aan bijstand verstrekte bedrag van € 45.209,99. Subsidiair stelt de gemeente dat zij voornoemd bedrag aan bijstand zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft verstrekt, zodat [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling van voornoemd bedrag. Omdat het Openbaar Ministerie zal overgaan tot opheffing van het beslag op de bankrekening van [gedaagde] in Zwitserland, heeft de gemeente een spoedeisend belang bij een in Zwitserland voor executie vatbare titel. Beslag op de Zwitserse bankrekening van [gedaagde] is slechts mogelijk op grond van een civielrechtelijk vonnis en niet op grond van het terugvorderingsbesluit. Uit het vonnis dient te blijken dat de Nederlandse burgerlijke rechter ook in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn om kennis te nemen van het geschil. Teneinde in Zwitserland beslag te kunnen leggen, heeft de gemeente dit kort geding ingezet.
3.3. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de gevraagde voorzieningen. Het verweer zal, voor zover van belang, worden weergegeven onder de beoordeling.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Rv -waarin is bepaald dat aan het niet binnen vier weken betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden- buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.3. [gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de gemeente niet-ontvankelijk is in haar vordering. [gedaagde] heeft hiertoe aangevoerd dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank partij is in de uitspraak van de bestuursrechter en kennelijk bevoegd is tot terugvordering van het volgens de gemeente ten onrechte aan [gedaagde] uitgekeerde bedrag aan bijstand.
4.4. Dit verweer slaagt niet. Ingevolge artikel 58 lid 1 Wwb kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte is verleend. De Sociale verzekeringsbank heeft, ingevolge het bepaalde in artikel 47a Wwb het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen tot taak en is ingevolge artikel 47b Wwb dan ook alleen in die gevallen tot terugvordering van onterecht verleende bijstand bevoegd. Uit het voorgaande volgt dat de gemeente in de onderhavige vordering kan worden ontvangen. Dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de uitspraak van de bestuursrechter als gedaagde partij wordt genoemd, berust voorshands dan ook op een kennelijke verschrijving.
4.5. Voorts heeft [gedaagde] betwist dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter acht dit spoedeisend belang wel aanwezig. Gelet op de door de gemeente in het geding gebrachte e-mail van het Openbaar Ministerie is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat het beslag op de Zwitserse bankrekening van [gedaagde] zal worden opgeheven. Dat het Openbaar Ministerie niet op korte termijn zal overgaan tot opheffing van het beslag, heeft [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De gemeente heeft dan ook, teneinde haar verhaalsmogelijkheden veilig te kunnen stellen, een voldoende spoedeisend belang bij de onderhavige vordering die erop is gericht om een titel te verkrijgen waarmee zij in Zwitserland beslag kan leggen.
4.6. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat de gemeente geen belang heeft bij haar vordering, omdat de vordering administratiefrechtelijk van aard is en op grond van het EVEX-verdrag niet in Zwitserland kan worden geëxecuteerd.
Overwogen wordt dat nu de gemeente aan haar vordering onrechtmatig handelen danwel onverschuldigde betaling ten grondslag heeft gelegd en het een geschil betreft tussen Nederlandse partijen, de Nederlandse burgerlijke rechter zowel in kort geding als in de bodemprocedure bevoegd is van de vordering van de gemeente kennis te nemen. Dat een bestuursrech¬telijke rechts¬gang aanhangig is over het terugvorderingsbesluit, maakt dit niet anders.
4.7. Van belang is dat de bestuursrechter in beroep al een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van het terugvorderingbesluit van de gemeente. Het terugvorderingbesluit is nog niet onherroepelijk, omdat [gedaagde] tegen de uitspraak van de bestuursrechter hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. Dat het terugvorderingsbesluit nog geen formele rechtskracht heeft maakt echter niet, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, dat de vordering hierdoor in kort geding niet toewijsbaar is. Uitgangspunt is dat de voorzieningenrechter in beginsel van de geldigheid van het terugvorderingbesluit dient uit te gaan zolang dat besluit niet is vernietigd, behoudens indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. Dat er volgens [gedaagde] dringende redenen zijn om van invordering af te zien, zoals hij ook heeft aangevoerd in de gronden van beroep, maakt niet dat van een dergelijke uitzondering sprake is. De door [gedaagde] gestelde dringende redenen zijn bovendien al (grotendeels) in beroep aan de orde gekomen, hetgeen echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit heeft geleid. Nu voorshands van de geldigheid van het terugvorderingbesluit dient te worden uitgegaan, is voorshands voldoende aannemelijk dat [gedaagde] in de periode van 18 mei 2000 tot en met 31 oktober 2002 en over de periode 3 oktober 2003 tot en met 28 februari 2005 ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Hierdoor heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens de gemeente danwel heeft de gemeente zonder rechtsgrond bijstand aan [gedaagde] verstrekt. De vordering tot terugbetaling van de door gemeente aan [gedaagde] betaalde bijstand over voornoemde periode, is derhalve in kort geding toewijsbaar. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd kan de voorzieningenrechter deze voorlopige maatregel gelasten zonder nadere voorwaarden te stellen, nu de Nederlandse burgerlijke rechter in de bodemprocedure bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Daar komt nog bij dat een restitutierisico voor [gedaagde] niet aanwezig wordt geacht nu hij, indien hij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, de vordering op de gemeente kan verhalen. De door de gemeente gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Alleen al omdat de gemeente ter zitting heeft gesteld de vordering met betrekking tot de incassokosten niet te handhaven, zal die vordering worden afgewezen.
4.8. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gemeente worden begroot op:
- dagvaarding EUR 87,93
- griffierecht 1.181,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 2.084,93
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de gemeente Amsterdam te betalen een bedrag van EUR 45.205,99 (vijfenveertigduizend tweehonderdvijf euro en negenennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 29 juni 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van gemeente tot op heden begroot op EUR 2.084,93,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. K.M.E. Ritzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.?