RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4443 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [A].
Bij besluit van 26 juni 2003 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om terug te komen op het besluit van 13 oktober 1988 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 december 2004 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 september 2003 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van haar uitspraak. Verweerder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 januari 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2004 bevestigd.
Bij besluit van 22 april 2008 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 april 2009 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 april 2008 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van haar uitspraak.
Bij besluit van 18 augustus 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/242 WAO ter zitting van 8 september 2010.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is in 1976 in dienst getreden bij Hoogovens in IJmuiden. Op 17 januari 1981 heeft hij zijn werkzaamheden wegens maagklachten gestaakt. Met ingang van 28 januari 1982 heeft eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In mei 1984 is eiser naar Spanje teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 13 oktober 1988 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser met ingang van 1 augustus 1988 herzien en nader vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheids-percentage van 35 tot 45 %.
1.3. Bij brief van 9 juni 1998 heeft de gemachtigde van eiser verweerder loongegevens toegezonden en aangegeven dat verweerder is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. Verweerder heeft deze brief opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 13 oktober 1988.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verzoek van eiser afgewezen op de grond dat geen nieuwe of nader gebleken feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder bij de berekening van het maatmaninkomen van onjuiste feiten is uitgegaan.
2. Standpunten van partijen
2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat na onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige is komen vast te staan dat de voormalig werkgever niet meer premie voor zijn rekening heeft genomen dan in de bedrijfstak gebruikelijk was. Hierbij wordt verwezen naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige. Daarin wordt geconcludeerd dat bij Hoogovens in 1988 sprake was van een bijzonder gunstige regeling waarbij werkgever en werknemer tezamen een lage contributie verschuldigd waren aan het pensioenfonds. Omdat het pensioenfonds zelf verantwoordelijk was voor de premie, gold voor de werknemer geen afdracht over het contributiedeel. De bedrijfstak Hoogovens kende in 1988 een zeer gunstige regeling en betaalde minder contributie dan de reguliere pensioenpremies die gewoon waren bij andere bedrijfstakken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen de toenmalige Hoogovens Staal B.V. als dochteronderneming van Koninklijke Hoogovens NV sprake was van een eigen bedrijfstak met een eigen pensioenfonds en CAO. Dat de bedrijfstak op zich gunstig afstak tegen overige bedrijfstakken valt buiten het doel en strekking van de betreffende jurisprudentie van de Centrale Raad.
2.2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte naar artikel 4:6 van de Awb heeft verwezen als wettelijke grondslag van het besluit. De rechtbank heeft immers in de uitspraak van 23 april 2009 bepaald dat sprake is van nieuwe feiten. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige de pensioen- en vutpremie in 1988 bij het maatmaninkomen had moeten betrekken. Uit die rapportage blijkt immers dat de werknemer bij Hoogovens ten aanzien van de pensioenpremie een voordeel had ten opzichte van wat gebruikelijk was. Daarbij moet de regeling bij Hoogovens vergeleken worden met de regelingen bij andere bedrijven in de metaalindustrie. Ten onrechte heeft verweerder Hoogovens als afzonderlijke bedrijfstak aangemerkt, aldus eiser. Ten slotte heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tot een bedrag van € 2.000,- wegens termijnoverschrijding door verweerder.
3.1. Hoewel verweerder artikel 4:6 van de Awb ten onrechte heeft aangehaald als wettelijke grondslag voor het bestreden besluit, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Verweerder heeft immers ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2009 de door de rechtbank als nieuw aangemerkte feiten onderzocht en heeft aldus niet daadwerkelijk het besluit gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb.
3.2. Zoals in de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2009 al is aangehaald, volgt uit rechtspraak van de Centrale Raad dat het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie onder omstandigheden bij het maatmaninkomen betrokken hoort te worden. Dan moet het gaan om een situatie waarin de werkgever een meer dan gemiddeld aandeel dan in de bedrijfstak gebruikelijk is, voor zijn rekening neemt. Ter uitvoering van de uitspraak van 23 april 2009 heeft verweerders bezwaararbeidsdeskundige onderzoek verricht bij eisers voormalige werkgever, Hoogovens Staal B.V. Daarbij heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat Hoogovens als afzonderlijke bedrijfstak moet worden gezien, zodat de gunstige pensioenpremieregeling die destijds bij Hoogovens gold niet moet worden vergeleken met de regelingen bij andere werkgevers en derhalve het werkgeversaandeel in de pensioenpremie niet bij het maatmaninkomen moet worden betrokken. Eiser heeft deze conclusie bestreden.
3.3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat Hoogovens Staal B.V. een eigen bedrijfstak vormde. Tot een bedrijfstak behoren die bedrijven waarvan de activiteiten zijn gericht op een zelfde soort producten of diensten. De rechtbank stelt vast dat Hoogovens Staal B.V. in Nederland geen concurrenten had die een zelfde product maakten en leverden. Verweerder hoefde daarom geen vergelijking te maken met de pensioenpremieregelingen bij bedrijven in de overige metaalindustrie, die immers tot een andere bedrijfstak behoren. Verweerder heeft het werkgeversaandeel van de pensioenpremie dan ook terecht niet bij het maatmaninkomen betrokken. Gelet hierop kan het bestreden besluit stand houden en zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
3.4. Verweerder heeft ter zitting ingestemd met een veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van eiser toewijzen.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:
SB