[verzoeker],
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. M.M. van Straten te Amsterdam,
schriftelijk ingediende verzoek tot wraking ex artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [rechter], hierna: de rechter, belast met de behandeling van een bij de rechtbank aanhangige echtscheidingsprocedure met nummer [ ] en [ ].
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
? het wrakingsverzoek van 7 oktober 2010;
? De schriftelijke reactie van de rechter van 17 oktober 2010.
De rechter heeft medegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010, waar de rechtbank verzoeker, zijn advocaat en de rechter heeft gehoord.
De voorzitter heeft partijen medegedeeld dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zal worden gedaan waarna de behandeling is gesloten.
De uitspraak is nader bepaald op dinsdag 26 oktober 2010.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Als gronden voor wraking van de rechter heeft verzoeker aangevoerd, zakelijk weergegeven, en voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang, dat de rechter ter zitting van 24 september 2010 er blijk van heeft gegeven in deze zaak niet onbevangen en onbevooroordeeld te zijn. Verzoeker heeft daartoe onder meer het volgende naar voren gebracht.
2.2 De rechter heeft verzoeker slechts heel kort de gelegenheid gegeven om uit te leggen dat hij sinds september 2007 zijn kinderen niet heeft gezien. Tevens heeft verzoeker uitgelegd dat hij van de kinderen in reactie op zijn email, die hij in overleg met de toenmalige gezinsvoogd had opgesteld, een mail heeft teruggekregen dat zij hem niet meer willen zien en dat hij niet moet schrijven. Vervolgens zijn de advocaat van moeder, moeder zelf, de gezinsvoogd, de gemachtigde van de Raad voor de Kinderbescherming en daartussendoor steeds de moeder, die veelvuldig iedereen onderbrak en daartoe ook steeds weer door de rechter in de gelegenheid werd gesteld, uitgebreid aan het woord gekomen. Toen de advocaat van verzoeker een opmerking wilde maken werd haar door de rechter op zeer snauwende toon te kennen gegeven dat zij niets vervelender vond dan dat iemand ergens doorheen praatte, waarmee de toon was gezet. Verzoeker heeft iedereen aangehoord en laten uitpraten.
Toen na ongeveer 70 minuten de rechter een samenvatting van hetgeen was besproken gaf, deelde verzoeker mede dat ook hij graag nog de gelegenheid wilde krijgen om wat te zeggen. De rechter praatte hier doorheen met de mededeling dat hij nu zijn mond moest houden omdat zij nu aan het woord was. Toen verzoeker liet weten dat het wel zo behoorlijk zou zijn als ook hij nog mocht reageren op hetgeen er was gezegd, zie de rechter: ”Nou goed dan. U krijgt van mij precies vijf minuten zegt u maar wat u wilt zeggen…..nou toe dan, hup hup zegt u dan wat”. Verzoeker, die tijdens de gehele zitting beleefd is gebleven, was door deze bejegening zo verbouwereerd dat hij niet meer uit zijn woorden kwam. Hij heeft aangegeven dat hij op deze wijze niet met de rechter kon communiceren, waarbij de rechter aangaf:” ja meneer [verzoeker], wij hebben toch al niet zo’n goede relatie”. De advocaat van verzoeker heeft tijdens de zitting aangegeven deze manier van doen stijlloos te vinden.
2.3 De rechter heeft hierop weliswaar haar excuses aangeboden, echter vrijwel direct daarna liet zij verzoeker weten dat zij erg teleurgesteld was over de email die verzoeker naar aanleiding van de vorige zitting aan de kinderen had verstuurd. Er was toen afgesproken dat verzoeker zijn spijt zou betuigen en verzoeker had dit volgens de rechter niet gedaan. Ook zou verzoeker ontkennen dat er huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. Verzoeker meent dat het geen pas geeft dat de rechter dit ten overstaan van de wederpartij, in wiens ogen verzoeker toch al geen goed kan doen, te kennen geeft. Daarbij komt dat de rechter bovendien niet goed op de hoogte was van de inhoud van de email, waarin verzoeker wel degelijk heel duidelijk spijt betuigt van wat er is gebeurd en op geen enkele wijze het huiselijk geweld ontkent.
2.4 Aan het eind van de zitting werd door de rechter een reactie verzocht op het verzoek van de moeder haar met het eenhoofdige gezag over de kinderen te belasten. Door de advocaat van de moeder werd opnieuw betoogd dat dit noodzakelijk was omdat in het verleden al was gebleken dat verzoeker zijn toestemming voor behandeling van de kinderen door het Jeugdriagg zou hebben geweigerd. Dit was echter al diverse malen in de procedure weersproken; ook door de toenmalige advocaat van de wederpartij is in 2008 aangegeven dat verzoeker wel toestemming had gegeven. De Jeugdriagg heeft zelfs een brief opgesteld waarin wordt bevestigd dat verzoeker wel altijd medewerking heeft verleend. De rechter, die meerdere malen had aangegeven het dossier echt wel goed te kennen, keek verzoeker fronsend aan en vroeg: “Ja meneer [verzoeker], hoe zit dat nu dat u geen medewerking heeft verleend?” Hieruit maakt verzoeker op dat de rechter –ondanks dat het dossier op dat punt het tegendeel aangeeft- er blijkbaar vanuit gaat dat wat de wederpartij zegt juist is en het dossier op dit belangrijke punt niet kent. De vertegenwoordiger van de Jeugdriagg heeft ter zitting nog eens bevestigd dat verzoeker wel degelijk toestemming heeft gegeven en ook overigens zich tijdens alle contacten altijd meewerkend heeft opgesteld.
3. De reactie van de rechter
3.1 De rechter heeft gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van vooringenomenheid. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, en voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang het volgende naar voren gebracht.
3.2 De zitting van 24 september 2010 betrof, zoals ook uit het verzoek blijkt, een voortzetting van de zitting van 10 december 2009. Voor zover de rechter uit de zittingsaantekeningen na heeft kunnen gaan hebben zowel verzoeker en zijn advocaat als de vrouw en haar advocaat ruimte gekregen om hun standpunten toe te lichten.
De advocaat van de vrouw heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota van ruim 3 A4-tjes, de advocaat van verzoeker heeft dit zonder pleitnota gedaan. Een groot deel van de zitting is besteed aan het evalueren van de ontwikkelingen sinds december 2009. Inlichtingen zijn gegeven door de psycholoog van het Riagg, bij wie de kinderen in behandeling zijn, en door de gezinsvoogd. De advocaat van verzoeker is ruim in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen aan beide deskundigen, waar zij ook gebruik van heeft gemaakt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft daarna haar advies gegeven op basis van wat zij heeft gehoord op zitting en gelezen uit de stukken. Zowel de vrouw als de man zelf hebben het woord gevoerd. Het klopt wat verzoeker stelt, dat de vrouw nogal de neiging heeft om ‘ongevraagd’ haar mening te geven, maar anders dan bij vorige zittingen had de advocaat van de vrouw haar cliënt goed in de hand en was het niet nodig dat de rechter telkens ingreep.
Het klopt ook dat de rechter op enig moment de man op een verkeerde wijze heeft afgekapt. De rechter heeft haar excuses hiervoor aangeboden en op een later moment heeft de man toch nog zijn visie naar voren mogen brengen.
3.3 Het feit dat zij, naar de mening van verzoeker, door het stellen van vragen die in zijn ogen al in een eerder stadium beantwoord zijn, niet onbevangen en onbevooroordeeld is, kan de rechter niet volgen. Het leek haar een goede zaak als verzoeker ten overstaan van de vrouw nogmaals zelf bevestigde wat ook al uit de stukken van derden bleek.
3.4 De rechter is van mening dat zij in de behandeling van deze zaak, over meerdere zittingen, niet de schijn heeft gewekt van vooringenomenheid ten aanzien van een van de partijen. De rechter vindt het wel spijtig dat verzoeker het gevoel heeft gekregen dat hij door haar niet is gehoord.
4. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
Op grond van de wet dient het verzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die tot de wraking aanleiding hebben gegeven aan de verzoeker bekend zijn geworden. Tussen de datum van de zitting waarop de omstandigheden bekend zijn geworden en de datum van indiening van het verzoek liggen dertien dagen. In beginsel is daarmee de termijn voor zo spoedig mogelijke indiening overschreden. Gelet op door de advocaat van verzoeker gegeven uitleg -het overlijden van een kantoorgenoot en de daardoor onstane situatie op kantoor- acht de wrakingskamer de overschrijding van de termijn echter verschoonbaar, zodat verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.2 De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter ontbreekt.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing is te ontlenen dat de rechter - subjectief - partijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel geen aanknopingspunt gevonden.
5.4 De grond voor het wrakingsverzoek is met name dat er sprake is van een schijn van partijdigheid, die uit objectieve feiten en omstandigheden valt af te leiden. In deze zaak zijn er concrete aanwijzingen naar voren gekomen dat de rechter, ondanks haar integere bedoelingen, waarvan de wrakingskamer uitgaat, te weinig distantie heeft betracht bij deze zaak. Het gaat hierbij om het volgende.
5.5 Toen de aanwezige partijen uitgebreid aan het woord waren geweest en verzoeker liet weten dat het wel zo behoorlijk zou zijn als ook hij nog mocht reageren op wat er was gezegd, was de reactie van de rechter dat hij precies vijf minuten zou krijgen om te zeggen wat hij wilde zeggen onder de mededeling “nou toe dan, hup hup zegt u dan wat”. Verzoeker heeft daarop aangegeven dat hij op deze wijze niet met de rechter kon communiceren. De reactie van de rechter daarop was:” ja meneer [verzoeker], wij hebben toch al niet zo’n goede relatie”.
5.6 Weliswaar heeft de rechter ter zitting opgemerkt dat zij zich de laatste opmerking niet kan herinneren maar daartegenover staat dat ook zij vond dat verzoeker op een onjuiste wijze door haar was afgekapt reden waarom zij haar excuses heeft aangeboden. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan door de wijze waarop door de rechter is gereageerd bij verzoeker de indruk zijn gewekt dat hij een ongelijke strijd voerde en dat hij niet werd gehoord.
5.7 Daarbij heeft de wrakingskamer mede acht geslagen op het feit dat, terwijl uit het dossier en een brief van het Jeugdriagg het tegendeel bleek, de rechter aan verzoeker heeft gevraagd “Ja meneer [verzoeker], hoe zit dat nu dat u geen medewerking heeft verleend?” Door de rechter is hieromtrent ter zitting naar voren gebracht dat het haar een goede zaak leek als verzoeker ten overstaan van de vrouw nogmaals zelf bevestigde wat ook al uit de stukken van derden bleek. Naar het oordeel van de wrakingskamer laat dit onverlet dat ook hierdoor bij verzoeker de indruk kan zijn ontstaan dat wat door zijn de ex-echtgenote naar voren werd gebracht voor juist werd aangenomen, terwijl uit het dossier en een brief van de Jeugdriagg het tegendeel bleek.
6. Voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, hebben naar het oordeel van de wrakingskamer bij verzoeker en onder de bijzondere omstandigheden van déze zaak de schijn van partijdigheid van de rechter kunnen wekken. Dit betekent dat het wrakingsverzoek gegrond zal worden verklaard. De overige aangevoerde omstandigheden behoeven geen verdere bespreking.
7. Op grond van het voorgaande dient het verzoek tot wraking van de rechter te worden toegewezen.
? wijst het verzoek tot wraking toe.
? bepaalt dat het gesloten onderzoek ter zitting wordt heropend en op een nader te bepalen datum wordt hervat door een andere rechter.
Aldus gegeven door mrs. G.H. Marcus, F. Salomon en M.V. Ulrici, leden van genoemde kamer, en uitgespro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 26 oktober 2010, in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 39 lid 5 Rv geen voorziening open.