Beschikking op een verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
verzoeker tot wraking,
raadsman mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3], hierna: de rechters, leden van de strafkamer belast met de behandeling van een tegen verzoeker bij de rechtbank aanhangige strafzaak.
1. Verloop van de procedure
Ter zitting van 13 oktober 2010 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van de rechters gedaan.
De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
? het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 oktober 2010 met daaraan gehecht het ter zitting gedane en overgelegde schriftelijke verzoek tot wraking, alsmede een overzicht van bewijsmiddelen;
? een door de raadman gegeven schriftelijke toelichting op het verzoek van 29 ok-tober 2010.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 13 december 2010, waar de rechtbank verzoeker, diens raadsman, de oudste en de jongste rechter en de officier van justitie heeft gehoord.
Na behandeling ter zitting is meegedeeld dat de uitspraak zo spoedig mogelijk wordt gedaan.
De uitspraak is nader bepaald op maandag 20 december 2010.
Gronden van de beslissing
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Ter zitting heeft de raadsman medegedeeld dat de in zijn schriftelijke toelichting op het verzoek gemaakte opmerkingen van het proces-verbaal niet van belang zijn voor het wrakingsverzoek.
2.2. De raadsman heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de rechtbank de objectieve en subjectieve schijn van partijdigheid heeft gewekt door het namens de raadsman gedane verzoek tot schorsing van het onderzoek ter zitting af te wijzen. Hierdoor is de verdediging niet in de gelegenheid gesteld zich adequaat voor te bereiden op de behandeling ter terechtzitting. Door de behandeling ter zitting voort te zetten geeft de rechtbank blijk van partijdigheid doordat de rechtbank kennelijk niet is geïnteresseerd in hetgeen de verdediging naar voren had kunnen en willen brengen als het dossier wel tijdig zou zijn verstrekt.
2.3 De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de oudste rechter aan de verdachte [medeverdachte] vragen heeft gesteld over de betrokkenheid van een medeverdachte. Het is evident dat met medeverdachte enkel en alleen verzoeker kan zijn bedoeld. Als het anders zou hebben kunnen zijn, zou over een mededader gesproken moeten zijn.
De raadsman heeft naar aanleiding van de vraagstelling aan de medeverdachte van verzoeker, verschillende malen te kennen gegeven gebruik te willen van het recht van de verdachte (en daaruit voortvloeiend: de raadsman) om voorafgaand aan de beantwoording van enige vraag door de medeverdachte, opmerkingen met betrekking tot die vraag te maken. De oudste rechter weigerde hem daartoe in de gelegenheid te stellen. Daardoor heeft de oudste rechter de bewoordingen en de ratio van artikel 286 jo 293 Sv miskend. In genoemde bepaling wordt aan de officier van justitie en de medeverdachte (en daaruit voortvloeiend: de raadsman) de bevoegdheid toegekend met betrekking tot enige vraag opmerkingen te maken voordat deze wordt beantwoord (lid 2). Het zal bovendien voor zich spreken dat, als pas na beantwoording van een vraag door de verdachte dan wel de raadman een opmerking over die vraag kan worden gemaakt, de mogelijkheid als bedoeld in lid 1 van het artikel (het beletten van de vraag op verzoek van de verdediging) illusoir wordt gemaakt. Indien aan de raadsman, in strijd met de wet, de meest essentiële bevoegdheden worden ontzegd, zoals de oudste rechter heeft gedaan, kan geen sprake zijn van een eerlijk proces.
2.4 Met betrekking tot de vraag of de bepalingen ten aanzien van de “medeverdachte” in deze zaak van toepassing zijn, geldt het volgende. Het begrip medeverdachte moet naar de mening van de raadsman materieel worden begrepen en is derhalve ruimer dan het processuele begrip ‘medeverdachte’ dat slechts ziet op verdachten die in gevoegde zaken terecht staan. (zie T&C, aantekening 3 bij art 286 Sv.) Het geeft geen pas het begrip ten aanzien van het ‘wegzenden’ van de verdachte bij het verhoor van de ‘medeverdachte’ wel materieel uit te leggen en zodra de rechtbank “haar gang wil gaan”, een ander, formeel begrip te hanteren.
2.5 Daarnaast geldt dat indien de vraagstelling uitsluitend plaats vindt in de zaak [medeverdachte], dit geen belang heeft voor de zaak tegen verzoeker. In dat geval is de vraag irrelevant, mede gelet op de fictie dat rechters over bovenmenselijke capaciteiten beschikken. Op grond hiervan worden rechters geacht in staat te zijn hetgeen zij in de ene zaak hebben vernomen, te kunnen uitsluiten van de beraadslaging in de andere zaak. Ofwel de vragen zijn bedoeld uitspraken te ontlokken die de rechtbank klaarheid zouden kunnen brengen in de andere – niet gevoegde- strafzaak. De wijze waarop de oudste rechter de ondervraging van [medeverdachte] heeft geleid, acht de raadsman om die reden impertinent, dat de vragen ofwel niet relevant waren, ofwel uitsluitend bedoeld om klaarheid te brengen in een andere zaak dan die waarin [medeverdachte] terecht staat. Het optreden van de oudste rechter lijkt in strijd te zijn met de geldende jurisprudentie.
2.6 De omstandigheid dat de oudste rechter niet eerder is gewraakt is gelegen in welwillendheid ten opzichte van de rechtbank. Gelet op het tweede deel uit de eerder aangehaalde beslissing van de wrakingskamer (LJN BO1532) dient dit optreden van de oudste rechter bij de beoordeling van het verzoek tot wraking eveneens te worden meegewogen.
3. De reactie van de rechters
De oudste rechter heeft ter zitting namens de rechters het woord gevoerd. In de nader door de raadsman gegeven toelichting op het verzoek heeft de rechter geen aanleiding heeft gezien om een verzoek tot verschoning in te dienen. Verder heeft de rechter het volgende aangevoerd. In de aanloop van het verzoek tot wraking is er een aantal incidenten geweest die volgens de raadsman bij elkaar opgeteld maakten dat het verzoek werd gedaan. Ter zitting werden twee zaken gelijktijdig behandeld. Als oudste rechter is hij begonnen met het ondervragen van de andere verdachte. De rechter heeft vragen gesteld over de betrokkenheid van een medeverdachte. De raadsman begon zich in die vraagstelling te mengen. Naar de mening van de rechter had de raadsman van verzoeker hierin geen rol. Het betrof hier geen behandeling van twee gevoegde zaken maar een gelijktijdige behandeling van twee afzonderlijke zaken. Aan de medeverdachte werden normale vragen gesteld en de vragen hebben zich op geen enkele wijze gericht op een eventuele rol van verzoeker.
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft medegedeeld dat de rechtbank bij aanvang van de zitting heeft aangegeven dat de zaken gelijktijdig maar niet gevoegd zouden worden behandeld. De raadsman van verzoeker had daarom geen processuele rol bij de behandeling van de zaak tegen [medeverdachte]. Bij het derde verzoek om aanhouding heeft de raadsman mede betrokken het incident met betrekking tot de door haar gemaakte aantekeningen van haar requisitoir. De officier stelt zich op het standpunt dat zij niet is gehouden die aantekeningen aan de raadsman over te leggen. Uit de op het verzoek tot aanhouding door de rechtbank genomen beslissing valt geen (schijn van) bevooroordeeldheid van de rechters af te leiden. De officier van justitie adviseert de wrakingskamer om het verzoek af te wijzen.
5. De beoordeling van het verzoek.
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3 De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter, of van een volledige kamer, dat door verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter(s) partijdig is/zijn. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter of rechters, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter(s) ontbreekt.
5.4 De rechtbank is van oordeel dat aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing is te ontlenen dat de rechters - subjectief - partijdig zijn.
5.5 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter(s) jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
5.6 Grondslag voor het wrakingverzoek is, zo begrijpt de wrakingskamer, dat de rechtbank niet heeft ingestemd met het door de raadsman gedane verzoek(en) tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting. Bij de beoordeling van het verzoek zal de wrakingskamer mede in aanmerking nemen het optreden van de oudste rechter ter terechtzitting. Ter zitting kunnen zich een aantal kleine, op zich zelf voor wraking onvoldoende, feiten en omstandigheden voordoen die alles bij elkaar opgeteld wel van voldoende gewicht zijn voor een geslaagd wrakingsverzoek.
5.7 Bij de beoordeling staat voorop dat het gesloten systeem van rechtsmiddelen geen ruimte biedt voor een beoordeling van de juistheid van een door de rechtbank genomen beslissing. Grond voor wraking bestaat alleen als deze beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, althans dat daardoor de bij verzoeker daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.8 De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het eerst door de raadsman (subsidiair) gedane verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is gemotiveerd. Op grond van de inhoud van het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt die beslissing als inhoudelijk oordeel in dat de processtukken -zij het laat - uiteindelijk aan de raadsman zijn verstrekt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het inzicht dat BOB-stukken ook als processtukken aangemerkt dienen te worden, pas in de loop van deze zaak is ontwikkeld en het bestaan van de stukken uit het dossier bleek. De stukken bestonden uit standaardformulieren en het lezen daarvan behoefde niet veel tijd te kosten. De verdediging heeft in ieder geval een week de tijd gehad om de stukken te bestuderen en dat moet voldoende zijn.
Op grond daarvan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te concluderen dat de verdediging onvoldoende (voorbereidings)tijd heeft gehad, en het onderzoek ter terechtzitting diende te worden aangehouden.
5.9 Naar het oordeel van de wrakingskamer leveren de aan de afwijzing van het verzoek gegeven motivering geen feit of omstandigheid op die enige aanwijzing oplevert dat de vrees van verzoeker dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren objectief gerechtvaardigd is. Dit volgt evenmin uit de stellingen van verzoeker.
5.10 De vraag of aan de raadsman het recht toekomt opmerkingen te maken met betrekking tot de door de rechter aan de medeverdachte gestelde vragen valt buiten het beoordelingskader van de wrakingskamer. In het kader van het onderzoek ter terechtzitting en de waarheidsvinding staat het de rechter vrij vragen te stellen aan een verdachte over de rol van een mededader. De rol van mogelijke andere betrokkenen kan immers mede het eigen aandeel van een verdachte aan een tenlastegelegd feit bepalen. Niet gebleken is dat er vragen zijn gesteld waaruit kan worden afgeleid dat bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees kon ontstaan dat de rechters jegens hem partijdig waren.
5.11 Het voorgaande leidt ertoe dat, zelfs indien de door de raadsman aangevoerde argumenten in onderling verband en samenhang worden bezien, de door de rechtbank genomen beslissingen geen blijk van partijdigheid geven noch kan daaruit de objec-tief gerechtvaardigde vrees bij verzoekers zijn gerezen dat het de rechters aan de be-nodigde onpartijdigheid ontbreekt.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
? wijst het verzoek tot wraking af;
? bepaalt dat de behandeling van de zaak met parketnummer 13/410925/09 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. F.G. Bauduin, J. Knol en M.W. van der Veen, leden van genoemde kamer, en uitgespro¬ken door de oudste rechter ter open¬bare terecht¬zitting van maandag 20 december 2010 in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.