Beschikking op het verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
verzoeker tot wraking,
raadsman mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3], leden van de raadkamer belast met de behandeling van een verzoek tot verlenging van voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer 13/51395-10,
hierna: de rechters dan wel de raadkamer.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
? het proces-verbaal van de zitting van 6 oktober 2010;
? de schriftelijke toelichting op het verzoek van de raadsman van 18 oktober 2010.
? Een faxbrief met bijlage van de raadsman aan de officier van justitie van 15 oktober 2010 met daarop een aantekening van de officier van justitie van een telefonisch aan de raadsman gegeven mededeling.
De rechters hebben bij monde van de voorzitter medegedeeld niet in de wraking te berusten. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010, waar de wrakingskamer verzoeker, zijn advocaat en de voorzitter van de raadkamer heeft gehoord. Hierop is de behandeling geschorst. Na beraad in raadkamer is beslist dat verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen en is de behandeling van het verzoek voortgezet.
Vervolgen is de behandeling gesloten onder de mededeling dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
De uitspraak is nader bepaald op 29 oktober 2010.
Gronden van de beslissing
1. Het verzoek en de gronden daarvan
1.1 Als gronden voor wraking van de rechters heeft verzoeker aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de rechters door diverse feiten en omstandigheden de schijn van vooringenomenheid op zich geladen hebben. De wraking wordt geacht te zijn gedaan door (de ouders van) verzoeker en zijn raadsman. Verzoeker heeft daartoe onder meer het volgende naar voren gebracht.
1.2 De raadkamer heeft bij aanvang van de zitting te kennen gegeven dat zij beschikte over “wetenschap van” een beslissing van de rechter-commissaris die een persoonlijkheidsonderzoek van cliënt zou hebben gelast. Door de raadsman van verzoeker is daar bezwaar tegen gemaakt nu hij geen kennis droeg van die beslissing laat staan dat de raadsman die op schrift zou hebben ontvangen. Door de raadkamer is aan de raadsman geen kopie of inzage in die stukken verstrekt. Van het bezwaar als voorgemeld is weliswaar notitie gemaakt in het proces-verbaal, doch op een moment dat de raadsman dat bezwaar al lang te berde had gebracht. Geconcludeerd kan dan ook worden dat het proces-verbaal in deze onvolledig is. Dit gegeven, gecombineerd met het gegeven dat de raadkamer wel gebruik heeft gemaakt van de kennis van de beslissing van de rechter-commissaris, terwijl de bezwaren van de verdediging daartoe onjuist worden weergegeven hebben bij cliënt de indruk gewekt dat de rechtbank kennelijk meende er belang bij te hebben om zelf wel van stukken kennis te nemen en die kennisname aan de verdediging te onthouden, terwijl tegelijkertijd de bezwaren daartegen onjuist worden opgenomen in de processtukken. Dit maakt dat cliënt niet de indruk heeft dat de rechters nog langer onpartijdig tegenover hem staan.
1.3 Door verzoeker is voorts aangevoerd dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In de strafzaak van verzoeker worden in totaal vier jongeren verdacht van ernstige geweldpleging, gepleegd in openbare ruimte. Van die vier jongeren is alleen verzoeker in verzekering gesteld. Deze inverzekeringstelling is door de rechter-commissaris nota bene ook nog eens onrechtmatig geoordeeld.
De drie andere verdachten, waartegen veel ernstigere bezwaren bestaan dan tegen verzoeker, lopen allen vrij rond. De rechter-commissaris heeft eerder gesteld dat het onverteerbaar is dat verzoeker vast zit terwijl de anderen vrij rond lopen. De rechter- commissaris heeft daaromtrent zelfs eigener beweging contact gezocht met de officier van justitie. Deze heeft ter zitting van 6 oktober 2010 de gevangenhouding voor de duur van 30 dagen gevorderd. Door verzoeker is een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam in een andere zaak waarin de verdediging een geslaagd beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en schending van art. 5 EVRM.
1.4 Na schorsing voor beraad zijdens de raadkamer is de zitting hervat met de mededeling dat de rechters wel degelijk gebruik zouden maken van de stukken van de rechter-commissaris nu die de dag daarvoor aan de verdediging per gewone post zijn toegezonden. De raadsman van verzoeker heeft er nadrukkelijk op gewezen dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van die informatie. De rechters hadden dus per definitie een informatievoorsprong ten opzichte van de verdediging. Dit is een schending van fundamentele rechten. Nu de rechters weigerden de gevolgen van die schending ongedaan te maken, of althans geen enkel initiatief daartoe ontplooid heeft, hebben de rechters de schijn op zich geladen niet langer onafhankelijk c.q. onpartijdig te zijn.
1.5 De rechters hebben vervolgens aangegeven de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam er niet bijgenomen te hebben, omdat op voorhand geen sprake zou zijn van vergelijkbare omstandigheden nu het in die zaak gaat om meerderjarige verdachten,terwijl onderhavige zaak draait om een minderjarige verdachte. Ook daardoor hebben de rechters de schijn van partijdigheid op zich geladen nu de rechters door deze formulering aangeven de zaak niet daadwerkelijk te hebben vergeleken op inhoud. De rechters hebben op voorhand al geoordeeld dat de zaken niet vergelijkbaar zijn. Dat oordeel geeft blijk van vooringenomenheid nu het onderscheidende kenmerk dat door de rechters wordt gehanteerd en wordt aangevoerd als reden waarom de zaken niet gelijk zouden zijn (de leeftijd van verdachten), juridisch iedere relevantie mist. Immers de eisen, voorwaarden en waarborgen ter zake de gevangenhouding van een verdachte zijn geregeld in de artt. 65 en 66 Sv. en zijn voor meerderjarigen en minderjarigen exact gelijk. Door aldus te overwegen hebben de rechters op zijn minst de schijn op zich gelaten het standpunt van verzoeker, als naar voren gebracht door zijn raadsman, niet eens serieus te willen onderzoeken, waardoor verzoeker en zijn ouders, alsook zijn raadsman het gevoelen hebben gekregen dat de rechters niet naar zijn argumenten hebben willen luisteren. Dit beschadigt het vertrouwen van verzoeker, zijn ouders en de verdediging in de rechterlijke macht en de rechtstaat.
1.6 Overigens is het, naar de beleving van verzoeker, diens ouders en zijn raadsman, alsook van de aanwezige reclasseringsmedewerkster, zo geweest dat vooreerst werd medegedeeld dat de rechtbank op voorhand niet naar andere zaak zouden kijken, er toen door ondergetekende gewraakt is, waarna de voorzitter mededeelde dat dit niet kon omdat er al uitspraak was gedaan. De verdediging heeft daarop gerepliceerd dat de vordering op dat moment nog niet was toe- of afgewezen en de verdediging derhalve tijdig had gewraakt nu het vonnis immers nog niet was gewezen. Vervolgens is door de rechters nog gevraagd of de zaak enkelvoudig of meervoudig zou worden aangebracht, waarop is de behandeling geschorst om over de wraking na te denken. Voornoemde weergave wordt onderschreven door alle niet-magistraten in de zaak (verdachte, zijn ouders, zijn reclasseringsambtenaar, zijn advocaat) terwijl alle magistraten de lezing van het proces-verbaal onderschrijven. Dit overigens terwijl dat proces-verbaal niet is getekend door de voorzitter en oudste rechter, waardoor de vrees bestaat dat zij dit proces-verbaal mogelijk niet hebben gezien alvorens dit werd vastgesteld.
1.7 Het heeft er wat de verdediging betreft alle schijn van dat het proces-verbaal voor wat betreft het onderdeel “beslissing” al getypt was voordat deze werd medegedeeld. Daarvoor was ook gezien de schorsing voldoende tijd en dit is een overigens te doen gebruikelijke wijze van werken. De mededeling zoals ter zitting gedaan was echter qua volgorde een andere, waardoor de wraking is gedaan alvorens de beslissing zelf, in casu de toewijzing van de vordering, werd uitgesproken.
De feiten en omstandigheden zijn vastgelegd in het proces-verbaal dat ter zitting is opgesteld. De raadsman van verzoeker meent echter dat deze niet juist, of althans onvolledig, zijn vastgelegd. Een deel van het proces-verbaal is aan het eind van de zitting wel voorgelezen, doch de raadsman werd geen gelegenheid geboden om in stemmen met het proces-verbaal of op- of aanmerkingen te maken ten aanzien van dit proces-verbaal, zodat de wrakingskamer wordt verzocht om alle feiten en omstandig¬heden als genoemd in dit verzoekschrift in de overwegingen te betrekken en te beschouwen als de grondslag van dit wrakingverzoek.
2. De reactie van de rechters
2.1 De rechters hebben bij monde van de voorzitter het volgende aangevoerd. In jeugdzaken is het vast gebruik dat na hervatting van de behandeling na beraad in raadkamer direct uitspraak wordt gedaan, waarbij de beslissing zakelijk wordt weergegeven. Eerst nadat de beslissing was genomen heeft de raadsman de voorzitter onderbroken en het verzoek tot wraking gedaan. Deze lezing als vermeld in het proces-verbaal van de zitting wordt door de andere rechters onderschreven.
2.2 Bij aanvang van de zitting is medegedeeld dat de raadkamer die ochtend in kennis was gesteld van de beslissing van de rechter-commissaris om een persoonlijkheidsonderzoek te gelasten. De rechtbank had niet de beschikking over een kopie van die beslissing of andere stukken. Tijdens het beraad in raadkamer is daarnaar geïnformeerd bij de rechter-commissaris die mededeelde dat de beslissing op de dag voor de zitting per post naar de raadsman en de officier van justitie was verzonden.
2.3 Mede gelet op de terughoudende jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt zag de rechtbank geen aanleiding nader onderzoek te doen naar de door de raadsman aangehaalde uitspraak. De rechtbank had ook geen kopie van de beslissing noch een vindplaats. Ten aanzien van de door de raadsman geuite bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal geldt dat dit aan het eind van de zitting is voorgelezen en door de raadsman daartegen geen bezwaar is gemaakt, aldus de voorzitter.
3. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
Op grond van de wet kan een wrakingsverzoek niet worden ontvangen indien dit na het nemen van de beslissing is gedaan. Gelet op hetgeen de raadsman van verzoeker en de voorzitter hieromtrent nader ter zitting naar voren is gebracht, gaat de rechtbank uit van de veronderstelling dat de raadsman van verzoeker mocht menen dat de uitspraak nog niet geheel was gedaan. Onder deze omstandigheden kan verzoeker in zijn verzoek worden ontvangen.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.3 De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter ontbreekt.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing is te ontlenen dat de rechters - subjectief - partijdig waren. Ook overigens is voor zodanig oordeel geen aanknopingspunt gevonden.
4.5 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden een zwaar¬wegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
4.6 Dat is naar het oordeel van de wrakingskamer niet het geval. Dat de verdediging niet beschikte over stukken waar de rechtbank wel over beschikte berust -gezien de door de voorzitter ter zitting gegeven toelichting- op een misverstand. Het betrof een beslissing van de rechter-commissaris die ´s-ochtends mondeling ter kennis van de rechtbank was gekomen. Bij aanvang van de zitting is dit door de voorzitter mede¬gedeeld. Tijdens een schorsing voor beraad heeft de rechtbank geïnformeerd naar deze beslissing. Door of namens de rechter-commissaris is daarop medegedeeld dat de beslissing per post naar de raadsman was verzonden. De rechters beschikten dus evenmin over een schriftelijke weergave van de door de rechter-commissaris genomen beslissing.
4.7 Naar het oordeel van de rechtbank valt uit deze gang van zaken niet een objectief gerechtvaardigd vermoeden af te leiden dat de rechters ter terechtzitting vooringenomen waren. Hieruit is evenmin de schijn af te leiden dat de rechters niet onpartijdig of onbevooroordeeld hebben kunnen beslissing op de vordering van de officier van justitie.
4.8 Vervolgens is aan de orde de door de rechters genomen beslissing om de door de raadsman aangehaalde uitspraak niet vergelijkbaar te achten voor de zaak van verzoeker. Het betreft hier een beslissing van de rechters, die, gelet op de achterliggende gedachte bij het wrakingsincident – te waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid of het voorkomen van de schijn van rechterlijke partijdigheid – in een wrakingsprocedure niet kan worden beoordeeld.
Het is immers niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist zijn, maar om te onderzoeken of deze beslissing en motivering feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij is van belang dat slechts dan aanleiding kan bestaan een vooringenomenheid te vermoeden, indien de door de rechters genomen beslissing zo onbegrijpelijk is dat redelijkerwijze daarvoor geen andere verklaring dan vooringenomenheid is te geven. Daarvan getuigt de genomen beslissing niet.
4.8 Het wrakingsincident is evenmin bedoeld eventuele onjuistheden in een proces-verbaal te redresseren. Nu van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet is gebleken, hebben de rechters geen grond gegeven voor de vrees dat het hen bij de behandeling van de zaak jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt, zodat het wrakingsverzoek als ongegrond dient te worden afgewezen.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
? wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. G.H. Marcus, F. Salomon en M.V. Ulrici, leden van genoemde kamer, en uitgespro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 29 oktober 2010, in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.