Beschikking op het op 25 februari 2010 ingekomen en onder rekestnummer
452566 / HARK 10.173 ingeschreven ver¬zoek van:
[verzoeker], geboren op [1956] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegegevens op het adres: [adres] [woonplaats], en aldaar feitelijk verblijvende
verzoeker, raadsman: mr. P.J. Roelse, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van :
mrs. [rechter 1], voorzitter,
[rechter 2] en [rechter 3] rechters,
belast met de behandeling van strafzaken te Amsterdam, hierna ook: de rechters.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
? een proces-verbaal terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 25 februari 2010;
? een besluit opheffing schorsing voorlopige hechtenis van 25 februari 2010;
? een verzoekschrift tot wraking en een pleitnota van mr. Roelse.
De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld in raadkamer van 26 februari 2010, alwaar verzoeker, diens raadsman, de rechters en het openbaar ministerie zijn gehoord.
Ter zitting is op het verzoek tot wraking beslist. De beslissing is mondeling op de zitting van 26 februari 2010 uitgesproken. Deze beschikking vormt de uitwerking van voormelde beslissing.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
a) Verzoeker is verdachte in een strafzaak geregistreerd onder parketnummer 13/400179-09.
b) Een ten laste van verzoeker gegeven bevel tot voorlopige hechtenis is ter zitting van 31 juli 2009 geschorst.
c) Ter zitting van 25 februari 2010 heeft de officier van justitie naast een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest geëist en gevorderd dat die schorsing wordt opgeheven, kort gezegd, omdat de ex-echtgenote van verzoeker op 30 november 2009 is overleden en daarmee de bijzondere reden voor de schorsing is komen te vervallen. Voorts heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het door verzoeker ter zitting overgelegde arbeidscontract niet echt is, omdat zij van mening is dat de datum van ondertekening eenzijdig is gewijzigd.
d) Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de raadsman van verzoeker als volgt gereageerd: “Ik vind het standpunt van de officier van justitie wonderlijk. We zitten nog in het hart van de inhoudelijke behandeling. We moeten nog aan het pleidooi beginnen. Ik heb zelf ook tijd nodig om me voor te bereiden op het pleidooi. Ik vind dat de rechtbank nu nog geen standpunt in kan nemen ten aanzien van de vordering van de officier van justitie, zo midden in het hart van de behandeling. Ik heb van collega’s en een parketmedewerker vernomen dat er in oktober en november twee pro forma zittingen zijn geweest. Men is toen vergeten cliënt en mij op te roepen. Ik heb gebeld met het parket. Mij is toen gezegd dat ik niet hoefde te komen, er zou geen punt worden gemaakt van de voorlopige hechtenis. Recent in januari is er nog een pro forma zitting geweest. Ook toen was er blijkbaar geen reden voor opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De feiten en omstandigheden zijn al maanden niet gewijzigd. Ik begrijp waarachtig niet waarom er nu, met nare nadruk, opeens een beslissing over genomen moet worden. Ik heb tegen de officier van justitie gezegd dat zij de werkgever van cliënt kan bellen als zij aan de echtheid van het arbeidscontract twijfelt. Ik kreeg toen een bot antwoord. De lange lunchpauze had gebruikt kunnen worden voor het bellen van de werkgever. Dat is niet gedaan. Ik vind het niet zuiver dat er nu al een beslissing over de voorlopige hechtenis wordt gevorderd. Cliënt is op alle zittingen aanwezig geweest en heeft zich aan alle voorwaarden gehouden. Ik begrijp niet waarom die beslissing niet later, bijvoorbeeld na sluiting van het onderzoek, zou kunnen. Ik verzoek u om pas na het pleidooi een beslissing te nemen.”
e) Nadat de officier van justitie hier op had gereageerd heeft de voorzitter, nadat de rechtbank zich had beraden, als beslissing van de rechtbank meegedeeld dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker met onmiddellijke ingang wordt opgeheven. Daarbij is overwogen, kort gezegd, dat de bijzondere reden voor de schorsing door het overlijden van de ex-echtgenote is komen te vervallen en dat de medeverdachten bovendien ook nog vast zitten.
f) Vervolgens is het onderhavige wrakingsverzoek ingediend.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Verzoeker is van mening dat er zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat de rech-ters een vooringenomenheid koesteren, althans dat de daarover bij hem bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Namens hem heeft zijn raadsman ter zitting mee-gedeeld dat het verzoek is gebaseerd op het ontbreken van de objectieve aspecten van onpartijdigheid en dat hij geen reden heeft tot twijfel aan de subjectieve onpartijdig-heid van de rechters.
2.2 Het wrakingsverzoek steunt kort gezegd op de volgende gronden:
a) De rechters hebben de schijn van partijdigheid op zich geladen door direct te beslissen over de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis, zonder te wachten op het door verzoekers raadsman op de volgende dag te houden pleidooi. Voorts is de rechtbank niet ingegaan op de huidige persoonlijke omstandigheden van verzoeker.
b) Daarnaast hebben de rechters beslist zonder in te gaan op het aanbod van de raadsman om de werkgever van verzoeker te laten bellen door het openbaar ministerie om zodoende te verifiëren dat de overgelegde arbeidsovereenkomst echt was.
3. De reactie van de rechters
De rechters hebben bij monde van de voorzitter meegedeeld, kort samengevat, dat aan het begin van de behandeling ter zitting op 25 februari 2010 de huishoudelijke gang van zaken is besproken. Hierbij zijn onder meer het houden van het requisitoir, de tijd voor overleg en de lunchpauze aan de orde geweest. De rechters wijzen er voorts op dat aan de raadsman van verzoeker ter zitting de gelegenheid is geboden zich uit te laten over de vordering van de officier van justitie. Mr. [rechter 1] heeft nog toegelicht dat zij ook voorzitter was tijdens de behandeling op 31 juli 2009 waarin is beslist tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Daar ging de discussie uitsluitend over de bijstand die verdachte zijn ex-echtgenote moest verlenen in verband met haar terminale ziekte. Dat was destijds de reden het verzoek toe te wijzen.
4. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de ziektegeschiedenis en de impact op het gezin het springende punt waren tijdens de behandeling op 31 juli 2009. Hij is van oordeel dat de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis los staat van de beslissing in de strafzaak. Het requisitoir is niet ‘blindelings’ gevolgd en de raadsman heeft tijdens de behandeling de gelegenheid heeft gehad om over de verzochte opheffing te pleiten.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2 Bij de beoordeling van het verzoek stelt de rechtbank voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn tenzij zich uit-zonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Hierbij is niet de visie van verzoeker beslissend. De rechtbank zal het wrakings-verzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf beoordelen.
5.3 Het is algemeen gebruikelijk dat de rechtbank op een aantal momenten in een strafproces beslist over de (schorsing van) de voorlopige hechtenis. Volgens vaste jurisprudentie is het enkele feit dat daarop door een rechter is beslist geen aanleiding tot twijfel aan diens onpartijdigheid in de strafzaak zelf.
5.4 Daarnaast kan een oordeel over de juistheid van die rechterlijke beslissing in het algemeen geen grond zijn om te veronderstellen dat de rechter een vooringenomen-heid koestert jegens de verzoeker, noch kan de verzoeker daaraan de objectief ge-rechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid ontlenen. Dat is slechts anders als de rechter, in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, een beslissing neemt die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is hier echter geen sprake.
5.5 De omstandigheid dat de rechters hebben geoordeeld dat de schorsing van de voorlopige hechtenis diende te worden opgeheven zonder dat zij, ondanks een daar-toe strekkend verzoek van de raadsman, gewacht hebben met het nemen van die be-slissing tot de raadsman de volgende dag zijn pleidooi had gehouden, levert gelet op wat hierna wordt overwogen, geen zwaarwegende aanwijzing als in 5.2 bedoeld op.
Zoals hiervoor onder 1.d is vermeld blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van 25 februari 2010 immers, dat de raadsman van verzoeker de gelegenheid heeft gehad op de vordering tot opheffing van de schorsing te reageren. Verzoeker heeft er voor gekozen niet inhoudelijk op de vordering van de Officier van Justitie tot opheffing van de schorsing te reageren, maar zich te beperken tot -kort gezegd - het betoog dat de rechtbank niet op dat moment van de behandeling op de vordering zou moeten beslissen. Daarna hebben de rechters zich teruggetrokken voor beraad waarna zij hun beslissing hebben meegedeeld. Die omstandigheid betekent dan ook niet dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat de rechters vooringenomen-heid jegens verzoeker koesteren.
5.6 De beslissing van de rechters de schorsing van de voorlopige hechtenis op te hef-fen, betekent niet dat zij zich al een oordeel hebben gevormd over de uitkomst van de strafzaak. Het behoort immers tot de taak van de rechters om eerst na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, met het oog op de dan te nemen beslissingen als be-doeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, te besluiten of een verdach-te schuldig is aan het hem tenlastegelegde en zo ja, of hij strafbaar is en of, en welke straf aan hem zal worden opgelegd.
5.7 Op grond van het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat er geen objec-tieve gerechtvaardigde grond is voor de vrees dat het de rechters bij de behandeling van deze zaak jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt.
5.8 Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de rechters geen aanleiding hebben gezien om het verzoek van de raadsman om de echtheid van de arbeidsovereenkomst te doen verifiëren niet is gehonoreerd, niet tot een andere con-clusie leidt.
6. De rechtbank beslist als volgt.
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mr. G.H.Marcus, voorzitter, mrs. H.P.Kijlstra en C.W.M. Giesen, leden en uitge¬spro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 26 februari 2010 in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.