ECLI:NL:RBAMS:2010:BU4470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
468889 / HA RK 10-836
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen de voorzitter van de meervoudige strafkamer in een megazaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2010 uitspraak gedaan op een schriftelijk verzoek tot wraking van de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. [ ], in een strafzaak tegen verzoeker. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op uitlatingen van de rechter tijdens telefoongesprekken op 31 augustus en 1 september 2010, waarin de rechter zijn verbazing en zorg over de voortgang van het proces uitsprak. Verzoeker en zijn raadsman waren niet verschenen op de zitting van 6 oktober 2009, wat leidde tot verstekverlening. De rechtbank oordeelde dat de opmerkingen van de rechter niet objectief gerechtvaardigd de indruk wekten van vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De rechtbank concludeerde dat de gewraakte opmerkingen van de rechter, in hun context, niet duiden op een vooringenomenheid die de onpartijdigheid zou kunnen schaden. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, met de overweging dat verzoeker de gelegenheid zou krijgen om zijn standpunt over de nietigheid van de dagvaarding naar voren te brengen. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij werd aangegeven dat tegen deze beslissing geen voorziening openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Zaaknummer 468889 / HA RK 10-836
Beschikking op het verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak met parketnummer [ ] van:
[ ],
verzoeker tot wraking,
raadslieden mr. R.W.J. Kerckhoffs en mr. P. de With,
advocaten-belastingdeskundigen te Breda,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [ ], hierna: de rechter, voorzitter van de strafkamer belast met de behandeling van een tegen verzoeker aanhangige strafzaak.
Verloop van de procedure
Bij brief van 1 september 2010 heeft de raadsman mr. Kerckhoffs een schriftelijk verzoek tot wraking van de rechter gedaan.
De rechter heeft medegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 3 september 2010, waar de rechtbank verzoeker, diens raadslieden, de rechter en de officier van justitie heeft gehoord.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende processtukken:
Een brief van 1 september 2010 met als bijlagen
? het wrakingsverzoek van 1 september 2010:
? een aan de rechter gerichte brief van 30 augustus 2010 van mr. R.W.J. Kerckhoffs;
? een telefoonnotitie opgemaakt door mr. P. de With van een op 31 augustus 2010 gehouden telefoongesprek tussen mr. P. de With en de rechter;
? een telefoonnotitie opgemaakt door mr. P. de With van een op 1 september 2010 gehouden telefoongesprek tussen de rechter en mr. P. de With.
Een brief van 2 september 2010 met als bijlagen:
? pleitnotities/nadere toelichting van mrs. Kerckhoffs en de With;
? een brief van 26 juli 2010 van mr. R.W.J. Kerckhoffs aan de rechter;
? een telefoonnotitie opgemaakt door mr. R.W.J. Kerckhoffs van een op 16 juli 2010 gehouden telefoongesprek tussen mr. R.W.L. Kerckhoffs en de rechter.
Een door de rechter ter zitting overgelegde schriftelijke reactie op het verzoek.
Na behandeling ter zitting is na schorsing en hervatting van de behandeling mondeling op het verzoek tot wraking beslist.
De beslissing op het verzoek is in het openbaar uitgesproken, waarbij is meegedeeld dat de schriftelijke uitwerking zou volgen.
Deze beschikking vormt die uitwerking.
Gronden van de beslissing
1. Het verzoek en de gronden daarvan
1.1 Aan het verzoek heeft de raadsman van verzoeker het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is gedagvaard te verschijnen voor een zitting van de rechtbank op 6 oktober 2009. Omdat verzoeker van mening was dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was betekend, is hij niet ter zitting verschenen. Dit is vooraf aan de rechtbank medegedeeld. De rechtbank heeft ter zitting van 6 oktober 2009 niettemin verstek verleend. Vervolgens heeft de officier van justitie opdracht gekregen nader onderzoek te doen naar de betekening van de dagvaarding. Uit dat onderzoek is gebleken dat de dagvaarding, anders dan in de betekeningstukken was vermeld, niet in persoon aan verzoeker is uitgereikt. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft er op 16 juli 2010 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de rechter en mr. R.W.L. Kerckhoffs. In dat gesprek heeft de rechter samengevat medegedeeld dat hij uit het oogpunt van proceseconomie ongelukkig was met de gang van zaken en dat hij overwoog om een nieuwe zitting te organiseren waarvoor verzoeker zou worden opgeroepen met een bevel medebrenging. Hoewel de toon van dat gesprek al het vertrouwen van verzoeker en zijn verdediging in de rechter aan het wankelen bracht, is op dat moment besloten nog geen verzoek tot wraking te doen.
1.2 De gebeurtenissen nadien, vooral de op 31 augustus en 1 september 2010 gevoerde telefoongesprekken, hebben daartoe wel aanleiding gegeven.
Bij brief van 30 augustus 2010 is aan de rechter medegedeeld dat verzoeker vrijwillig aan het bevel om persoonlijk te verschijnen gevolg zou geven. De rechter is verzocht het bevel medebrenging in te trekken dan wel de officier van justitie te verzoeken het bevel niet ten uitvoer te leggen. In een op 31 augustus 2001 gehouden telefoongesprek heeft mr. De With nogmaals medegedeeld dat verzoeker en zijn raadsman voornemens waren ter zitting te verschijnen. Aan de rechter is medegedeeld dat mr. Kerckhoffs gaarne een reactie op zijn brief van 30 augustus wilde krijgen omdat verzoeker "onthutst" was over het bevel medebrenging. De rechter heeft daarop medegedeeld dat ook hij nog steeds "onthutst" was over het niet verschijnen van verzoeker en diens raadsman op de eerdere regiezitting. Daarop heeft de rechter medegedeeld dat hij zich nog zou beraden over een reactie en daarop nu niet kon antwoorden.
1.3 Op 1 september 2001 heeft de rechter telefonisch contact opgenomen met mr. De With. In dat gesprek heeft de rechter medegedeeld dat het bevel medebrenging niet tenuitvoer zou worden gebracht. Vervolgens heeft de rechter medegedeeld dat hij het bevel zou laten hangen en die mededeling als volgt toegelicht."Ik neem in deze zaak geen risico meer, door al het gedonder heeft het al een extra zitting gekost". De rechter heeft voorts aangegeven ter zitting uit te willen zoeken of op juiste gronden tot verstekverlening is overgegaan en dat hij in verband met het verhoren van getuigen door de rechter-commissaris geen verdere vertraging wilde.
1.4 De door de rechter gedane uitlatingen hebben bij verzoeker ernstige twijfel gezaaid over de door de rechter in acht te nemen onbevangenheid en onafhankelijkheid bij de beoordeling van de voorliggende rechtsvragen. Gebleken is dat de dagvaarding niet op de juiste wijze aan verzoeker is betekend. Er is ten onrechte verstek verleend. De verdediging is van mening dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Een op onjuiste gronden verleend verstek kan niet meer gezuiverd worden. De gewraakte uitlatingen illustreren dat de te voeren verweren op voorhand al zijn afgewezen en dat de rechter uitsluitend uit is op een zo snel mogelijke voortzetting van het proces. Althans de schijn dat dit zo zal gaan gebeuren is jegens verzoeker gewekt. Zeker nu de verdediging nog niet in de gelegenheid is geweest haar argumenten ten overstaan van de rechtbank naar voren te brengen, is sprake van schending van het recht op een onpartijdige rechter.
3. De reactie van de rechter
De rechter heeft niet berust in de wraking en zijn visie op de gronden van de wraking gegeven. Voor zover nodig wordt daarop hierna ingegaan.
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de feitelijke gang van zaken beschreven vanaf de zitting van 6 oktober 2009. De officier van justitie is van mening dat de rechter in het belang van de waarheidsvinding heeft gehandeld wat ook in het belang van verzoeker is.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3 De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter ontbreekt.
5.4 De rechtbank is van oordeel dat aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing is te ontlenen dat de rechter - subjectief - partijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel geen aanknopingspunt gevonden.
5.5 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
5.6 Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat de bezwaren met name betreffen de door de rechter gedane en door verzoeker gewraakte uitlatingen in de op 31 augustus 2010 en 1 september 2010 met raadsman mr. P. de With gevoerde telefoongesprekken. De rechter heeft daartegen het volgende aangevoerd. Nadat uit het onderzoek van de officier van justitie was gebleken dat de dagvaarding aan de vader van verzoeker was uitgereikt in plaats van aan verzoeker zelf zoals in de stukken van betekening stond, heeft hij telefonisch contact opgenomen met de raadsman van verzoeker met de vraag of het verstek nog zou worden gezuiverd. De raadsman deelde mede dat dit niet de bedoeling was omdat zo lang de zaak nog niet aanhangig was hij meer mogelijkheden zou hebben om alsnog tot een schikking met het openbaar ministerie te komen. De rechter heeft toen gewezen op zijn verantwoordelijkheid om een eventuele fout in de betekening van de dagvaarding zo vroeg mogelijk vast te stellen en indien nodig de beslissing tot verstekverlening te heroverwegen. Een nader onderzoek ter zitting over dit onderwerp leek hem geboden. Hoe daarop uiteindelijk zou moeten worden beslist was met geen mogelijkheid te zeggen. De rechter betreurde dat verzoeker door de gang van zaken de moed in de schoenen is gezakt maar hij gaf aan op geen enkele wijze te zijn vooruitgelopen op een eventueel te voeren verweer met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding.
5.7 De rechtbank komt tot het volgende oordeel. De opmerking van de rechter in het eerste telefoongesprek dat hij "onthutst" was over het feit dat verzoeker en zijn raadsman niet waren verschenen op de zitting van 6 oktober 2010 is gegeven in een reactie op de mededeling van de raadsman dat verzoeker “onthutst” was over het gegeven bevel tot medebrenging. Met dat woord heeft de rechter slechts tot uitdrukking willen brengen dat hij verbaasd was over het feit dat er niemand ter zitting was verschenen. Met het woord gedonder in het tweede telefoongesprek heeft de rechter slechts zijn zorg over de voortgang van het proces tot uitdrukking willen brengen. De strafzaak tegen verzoeker maakt onderdeel uit van een zogenaamde megazaak van 11 verdachten. Het is de taak van de voorzitter de voortgang van het proces te bewaken, mede in het belang van verzoeker.
5.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat uit de gewraakte opmerkingen, ook niet in onderlinge samenhang en verband bezien, een objectief gerechtvaardigd vermoeden valt af te leiden dat de rechter bij het nadere onderzoek naar de geldigheid van de dagvaarding vooringenomen zal zijn. Verzoeker zal nog de gelegenheid hebben wat uit het onderzoek van de officier van justitie is gebleken, te bespreken, eventueel aan te vechten en zijn standpunt ten aanzien van de nietigheid van de dagvaarding naar voren te brengen. Uit de opmerkingen van de rechter is ook niet de schijn af te leiden dat deze niet langer onpartijdig of onbevooroordeeld zal kunnen beslissen op een eventueel nog te voeren nietigheidsverweer. Bijzondere omstandigheden die maken dat anders moet worden geoordeeld zijn niet gebleken.
5.9 Nu van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet is gebleken, heeft de rechter geen grond gegeven voor de vrees dat het hem bij de behandeling van de zaak jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt, zodat het wrakingsverzoek als ongegrond dient te worden afgewezen.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
B E S L I SS I NG
De rechtbank:
? wijst het verzoek tot wraking af;
Aldus gegeven door mrs. N.C.H. Blankevoort, R.A.J. van der Linde en M.W. van der Veen, leden van genoemde kamer, en uitgespro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 3 september 2010, in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.