ECLI:NL:RBAMS:2010:BQ5695

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706301-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte door de Rechtbank Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering deels toegewezen en deels geweigerd. De zaak betreft twee vonnissen van het District Court of Zary in Polen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot vrijheidsstraffen van respectievelijk 6 maanden en 1 jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet in persoon is gedagvaard voor de zitting van 25 april 2005, waar het eerste vonnis is gewezen. Hierdoor is er sprake van een verstekvonnis, en de rechtbank oordeelt dat de verdachte niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn verdediging te voeren. Dit leidt tot de weigering van de overlevering voor het vonnis van 25 april 2005.

Voor het tweede vonnis van 27 maart 2007 heeft de rechtbank vastgesteld dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan, en daarom wordt de overlevering voor dit vonnis toegestaan. De rechtbank benadrukt dat de verdachte wel aanwezig was bij de behandeling van het tweede vonnis, waardoor er geen sprake is van een verstekvonnis. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman zijn gehoord. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen van de Overleveringswet toegepast en geconcludeerd dat de overlevering voor het tweede vonnis kan plaatsvinden, terwijl deze voor het eerste vonnis wordt geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706301-10
RK nummer: 10/3504
Datum uitspraak: 27 juli 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 juni 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 maart 2010 door de Vice-President of the Circuit Court of Zielona Góra, Polen.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1986,
wonende op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2010. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B. Stapert, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is gehoord met bijstand van een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen twee vonnissen ten grondslag, te weten:
I een vonnis van 25 april 2005 van het District Court of Zary (II K 111/05), gevolgd door de beslissing van 4 september 2007 door het District Court of Zary en de beslissing van het Circuit Court of Zielona Góra van 16 oktober 2007 tot tenuitvoerlegging van de straf.
II een vonnis van 27 maart 2007 van het Distrcit Court of Zary (II K 155/07), gecorrigeerd door de beslissing van het District Court of Zary van 10 april 2007 en gevolgd door de beslissing van 25 augustus 2008 van het District Court of Zary tot tenuitvoerlegging van de straf.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van vrijheidsstraffen voor de duur van 6 maanden (II K 111/05) en 1 jaar (II K 155/07).
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. De vonnissen behelzen elk een feit, in het EAB aangeduid met I en II.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit II aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen nu er, gelet op de zeer geringe hoeveelheid soft-drugs, geen sprake kan zijn van handel.
De rechtbank is van oordeel dat, ondanks het feit dat het een zeer geringe hoeveelheid soft-drugs betreft, wel gesproken kan worden van handel, nu uit de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval drie keer marihuana heeft verstrekt aan een derde. Daarvan uitgaand heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het een feit betreft waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De Poolse autoriteiten hebben het feit I aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid geldt, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef, onder a en 2°, OLW.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover het betreft het bezit van 0,15 gram marihuana betreft geen sprake is van dubbele strafbaarheid.
De overige deel van het feit, het bezit van 0,78 gram amfetamine is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
5. Verstekvonnis en garantie als bedoeld in artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het vonnis in de zaak II K 111/05 (I)
Artikel 12 OLW beoogt te verzekeren dat een bij verstek veroordeelde opgeëiste persoon die niet in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren, na overlevering die gelegenheid alsnog krijgt. Daarom is deze bepaling niet van toepassing, indien de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het verstekvonnis is gewezen.
Evenwel is niet uitgesloten dat, indien de bij verstek veroordeelde opgeëiste persoon die niet in persoon in kennis is gesteld ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn, de in artikel 12 OLW bedoelde garantie niet is vereist (vgl. Rb. Amsterdam 9 november 2007, LJN BB7956).
Uit het EAB onderdeel d) is de rechtbank ten aanzien van het vonnis van 25 april 2005 (II K 111/05) het volgende gebleken:
The judgment was passed in [opgeëiste persoon]’s absence, at the prosecutor’s request to convict and impose on him a punishment he had earlier accepted, without trial. [opgeëiste persoon] was served the summons properly, because it was sent to the correspondence address he had indicated and it was collected by his father on March 22, 2005. A copy judgment was collected by his father too. This judgment came into force on May 2, 2005 and at the moment it cannot be appealed against the normal way. [opgeëiste persoon] is familiar with the judgment, since he was present at the court hearing on September 4, 2007, when the decision to enforce the custodial sentence was passed.
De Circuit Court Judge te Zielona Góra heeft op 14 juni 2010 bevestigd dat ondanks de afwezigheid van de opgeëiste persoon ter zitting, naar Pools recht, geen sprake is van een verstekvonnis.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij niet bij de behandeling op 25 april 2005 aanwezig is geweest of daarvan in persoon op de hoogte is gesteld. De opgeëiste persoon heeft voorts bevestigd dat hij een gesprek heeft gehad met een officier van justitie over het feit en de op te leggen straf.
Met de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon concludeert de rechtbank dat uit de stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandelingen ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het vonnis is gewezen.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon, door de afspraak met de officier van justitie, voorafgaand aan de rechterlijke toetsing, wel in voldoende mate in de gelegenheid te geweest zijn verdediging te voeren. Uit de stukken blijkt immers dat de opgeëiste persoon heeft ingestemd met de straf zoals door de officier van justitie voorgesteld. In dat geval is er geen sprake van een verstekvonnis in de zin van artikel 12 OLW en hoeft de in dat artikel bedoelde garantie niet te worden gegeven.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd de overlevering voor dit vonnis te weigeren nu de opgeëiste persoon niet in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting en geen garantie is gegeven dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het vonnis van het District Court of Zary van 25 april 2005 is gewezen, nadat tussen de Poolse officier van justitie en de opgeëiste persoon kennelijk overeenstemming was bereikt over de strafmaat. Op de terechtzitting van 25 april 2005 is de opgeëiste persoon niet verschenen. De opgeëiste persoon is niet in persoon gedagvaard voor deze zitting, noch is hij anderszins in persoon in kennis gesteld van de datum en plaats van behandeling ter terechtzitting.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een tegen de opgeëiste persoon gewezen verstekvonnis, welk vonnis op 2 mei 2005 onherroepelijk is geworden.
Uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan de rechterlijke toetsing, overleg heeft gehad met een officier van justitie over de straf, kan niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om op de terechtzitting aanwezig te zijn, dan wel dat hij voldoende in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren. Dat de opgeëiste persoon wel aanwezig is geweest op de zitting van 4 september 2007, waarbij de bij vonnis van 25 april 2005 voorwaardelijk opgelegde straf is omgezet in een onvoorwaardelijke straf doet daaraan niet af.
Op grond van artikel 12 OLW kan de rechtbank in een geval als het onderhavige de overlevering dan ook alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende garantie geeft, dat de opgeëiste persoon na de overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
De Circuit Court Judge te Zielona Góra heeft op 14 juni 2010 bevestigd dat aan de opgeëiste persoon geen garantie kan worden gegeven dat, na zijn overlevering, een nieuw proces in zijn aanwezigheid kan plaatsvinden.
Nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in ten minste één instantie zijn verdediging voor een rechtbank heeft kunnen voeren en een garantie als bedoeld in artikel 12 OLW niet is gegeven, zal de rechtbank de gevraagde overlevering ook voor dit feit weigeren.
Ten aanzien van het vonnis in de zaak II K 155/07 (I)
Uit het EAB en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is gebleken dat de opgeëiste persoon bij de behandeling op 27 maart 2007 aanwezig is geweest, zodat er ten aanzien van dat vonnis geen sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit met betrekking tot het vonnis van 27 maart 2007 (II K 155/07) waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Ten aanzien van het feit met betrekking tot het vonnis van 25 april 2005 (II K 111/05) dient de overlevering te worden geweigerd.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-President of the Circuit Court of Zielona Góra ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, die is opgelegd bij vonnis van 27 maart 2007 (II K 155/07),
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-President of the Circuit Court of Zielona Góra ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, die opgelegd bij vonnis van 25 april 2005 (II K 111/05)
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzit¬ter,
mrs. W.M.C van den Berg en W.H van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juli 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.