ECLI:NL:RBAMS:2010:BQ2012

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/ 5993 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens verval procesbelang in bestuursrechtelijke zaak over extra uren rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de toekenning van extra uren rechtsbijstand aan een eiser in een strafzaak. De eiser had verzocht om zijn gemachtigde meer uren te laten besteden aan zijn strafzaak, maar dit verzoek was door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafzaak in eerste aanleg inmiddels was geëindigd en dat er geen procesbelang meer was voor de procedure over de extra uren. De gemachtigde van de eiser erkende ter zitting dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de procedure over de extra uren geen invloed meer kon hebben op de kwaliteit van de nog te verlenen rechtshulp. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, het feit dat de strafzaak was geëindigd, leidde tot verval van procesbelang. De rechtbank verwees naar artikel 24, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), waarin is bepaald dat de rechtsbijstandverlener verplicht is de nodige rechtsbijstand te verlenen zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon worden geconfronteerd met een rekening voor de extra uren, omdat dit in strijd zou zijn met de Wrb. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/ 5993 WRB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H.E. Brink,
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.O. Vos.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om zijn gemachtigde meer uren te laten besteden in zijn strafzaak afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2010. Partijen zijn daar verschenen bij voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Ontvankelijkheid
1.1 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens verval van procesbelang. Daartoe heeft verweerder gesteld dat eiser weliswaar als belanghebbende is aan te merken bij een weigering van toestemming aan de advocaat om extra uren te mogen besteden aan de strafzaak, maar dat inmiddels geen sprake meer is van een feitelijk procesbelang. De strafzaak bij de rechtbank waarvoor de toevoeging is afgegeven is inmiddels geëindigd. De procedure over de extra uren kan daardoor geen invloed meer hebben op de kwaliteit van de nog door de gemachtigde te verlenen rechtshulp. Dat er in de strafzaak hoger beroep is aangetekend, maakt niet dat er toch sprake is van procesbelang, omdat het hoger beroep wordt gedekt door een aparte toevoeging, waarop de aanvraag om meer uren geen betrekking heeft.
1.2 Door de gemachtigde van eiser is ter zitting erkend dat de strafzaak in eerste aanleg in geëindigd en dat hoger beroep is aangetekend. Voorts is niet betwist dat de procedure over de extra uren daardoor geen invloed meer kan hebben op de kwaliteit van de nog door de gemachtigde te verlenen rechtshulp op de in geding zijnde toevoeging.
De gemachtigde betwist echter wel dat dit leidt tot verval van procesbelang. Hij heeft gesteld dat indien de extra uren niet worden vergoed door verweerder, hij daarvoor een rekening zal zenden aan zijn cliënt.
1.3 In reactie op dit laatste heeft verweerders gemachtigde ter zitting gesteld dat een dergelijke handelwijze van eisers gemachtigde strijdt met het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiseres gemachtigde heeft die stellingname betwist.
2. Oordeel van de rechtbank
2.1 Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat eiser belanghebbende is bij een besluit tot weigering van toestemming om vergoeding van extra uren rechtsbijstand in zijn strafzaak. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2000, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AA5383. Daarin is overwogen dat een cliënt van een rechtsbijstandverlener belanghebbende is bij een besluit tot weigering van toestemming om vergoeding van extra uren rechtsbijstand, aangezien deze weigering betekent dat niet meer dan het forfaitaire aantal uren aan een zaak mag worden besteed, en dit haar invloed kan hebben op de kwaliteit van de nog door de rechtsbijstandverlener te verlenen rechtshulp.
2.2 Vast staat dat eisers strafzaak in eerste aanleg in geëindigd. Naar ook niet in geschil is, kan de procedure over de extra uren daardoor geen invloed meer hebben op de kwaliteit van de nog door de gemachtigde te verlenen rechtshulp op de toevoeging waarvoor om extra uren is verzocht.
2.3 In artikel 24, vierde lid, van de Wrb is het volgende bepaald:
De rechtsbijstandverlener kan slechts met instemming van het bestuur de toevoeging weigeren. Zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen.
2.4 De rechtbank verstaat de stellingname van verweerder zo, dat een beroep wordt gedaan op de laatste volzin van dit artikellid, waarin de verplichting van de toegevoegde rechtsbijstandverlener is neergelegd om, zo lang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, de nodige rechtsbijstand te verlenen.
2.5 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 24, vierde lid, van de Wrb zich ertegen verzet dat in een geval waarin een verzoek om toekenning van extra uren is afgewezen, de betrokken rechtszoekende kan worden geconfronteerd met een rekening van zijn rechtsbijstandverlener voor de gemaakte extra uren waarvoor vergoeding door de Raad voor de Rechtsbijstand is geweigerd. Zou die mogelijkheid wel bestaan, dan zou dat leiden tot declaraties in gevallen waarin de wetgever heeft geoordeeld dat de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene (boven een bij de verlening van de toevoeging verschuldigde eigen bijdrage) een eigen bekostiging van een rechtsbijstandverlener juist niet toelaat. Dat zou strijd opleveren met de kern van de Wrb.
2.6 De rechtbank voegt daar nog aan toe, dat de laatste volzin van artikel 24, vierde lid, Wrb een absolute regel bevat. Het juridisch kader is in dit opzicht dus anders van karakter dan bij de vraag of een rechtzoekende belanghebbende is bij een afwijzing van een verzoek om vergoeding van meer uren. Daarbij speelt immers enerzijds het abstracte stelsel van forfaitaire normering een rol, maar anderzijds ook de mogelijkheid van nuancering en concretisering van geval tot geval.
2.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het door de gemachtigde van eiser gestelde feitelijke procesbelang niet een rechtens te respecteren procesbelang vormt.
2.8 Van enig ander procesbelang is niet gebleken. Dat betekent dat het beroep niet ontvankelijk zal worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt de rechtbank daarom niet toe.
2.9 Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB