vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 449914 / HA ZA 10-389
Vonnis van 13 oktober 2010
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. B. Kochheim - Bossink te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en Bureau Jeugdzorg genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 mei 2010,
- het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 1995 kreeg [A] een relatie met [B]. Op 1 april 1997 zijn hun twee dochters geboren: [C] en [D] (hierna: de kinderen). [A] trad op 16 augustus 1998 in het huwelijk met [B] (hierna: de moeder). In juli 1999 heeft de moeder met de kinderen [A] verlaten. Op 16 augustus 2000 werd de echtscheiding tussen de vrouw en [A] uitgesproken. De beschikking is op 29 november 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Het PAR te Amsterdam heeft in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming psychodiagnostisch onderzoek gedaan naar de kinderen, waarvan op 27 juni 2000 rapport is uitgebracht. Daarin staat onder meer (op p. 37):
(…) Concluderend kan gesteld worden dat [D] en [C] in een onstabiele situatie opgroeien, waarin de echtscheidingsstrijd tussen de ouders de boventoon voert. Moeder heeft de kinderen begin juli 1999 meegenomen uit de ouderlijke woning en heeft met hen op diverse vlucht- en opvangadressen verbleven. De zorg en opvang van de kinderen wordt mede door een nanny vorm gegeven. Het contact met de vader verloopt via een (onstabiele) omgangsregeling, onder supervisie van derden. Uit het onderzoek komt naar voren dat de ontwikkeling van de tweeling zeer zorgelijk verloopt en zij gebaat zouden zijn met deskundige opvang en begeleiding. (…)
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft mede op grond van het PAR-rapport op 21 juli 2000 aan de kinderrechter geadviseerd om het gezamenlijk ouderlijk gezag in stand te laten. De Raad zag geen aanleiding voor begeleiding van de omgang van de kinderen met [A] door een neutrale derde. Wel verdiende het volgens de Raad aanbeveling om in overleg met de gezinsvoogd de uitbreiding van de omgangsregeling in gang te zetten en te evalueren.
2.3. In september 2000 is de ondertoezichtstelling uitgesproken over de kinderen voor de duur van een jaar. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan Bureau Jeugdzorg. Als gezinsvoogd trad op de heer [E] van Bureau Jeugdzorg (hierna: [E]). De ondertoezichtstelling is enkele malen verlengd en liep af op 5 september 2005. In oktober 2009 werden de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg, met benoeming van een andere gezinsvoogd, eerst mevrouw [F], later mevrouw [G].
2.4. Het contact van [A] met de kinderen was aanvankelijk geregeld door middel van een omgangsregeling, waarbij hij de kinderen enkele uren per week onder begeleiding kon zien. De moeder heeft zich vanaf het begin verzet tegen de omgangsregeling. [E] heeft op 7 december 2001 een voortgangsverslag omgangsregeling/ondertoezichtstelling opgesteld, waarin hij constateert dat de omgang, die begeleid plaatsvond, tot dan toe stabiel, gecontinueerd en goed verliep. Zijn conclusie luidde:
(…)
Ondergetekende is van mening dat de draagkracht van de kinderen richtinggevend moet zijn voor de vorm en de duur van het contact met vader. Aangezien beide ouders niet in staat zijn met elkaar (over dit onderwerp) te communiceren, lijkt onder de huidige (gezags?)verhoudingen geen bemiddelende rol voor de gezinsvoogd weggelegd. Bovendien vormen de huidige verhoudingen een waarborg voor een eindeloze, uitputtende machtsstrijd die uiteindelijk de stabiele opvoedingssituatie zal bedreigen.
(…)
2.5. Bij beschikking van het gerechtshof van 31 januari 2002 werd het gezag over de kinderen aan alleen de moeder toegewezen. Daarbij werd tevens een omgangsregeling bepaald tussen [A] en de kinderen, voor de duur van een jaar, van een dag per week zes uren aaneensluitend, onder begeleiding van de gezinsvoogdij-instelling. De omgangsregeling zou na ommekomst van een jaar moeten worden uitgebreid.
2.6. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 15 juli 2002 heeft Bureau Jeugdzorg in de persoon van [E] de kinderrechter verzocht om de omgangsregeling voor de duur van een jaar stop te zetten. Vooruitlopend op een beslissing op dit verzoek heeft [E] de omgangsregeling op 19 juni 2002 feitelijk doen eindigen. Een daarover door [A] ingediende klacht is door de interne klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg gegrond verklaard. De klacht van [A] dat er geen sprake meer was van vertrouwen in de gezinsvoogd is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 25 november 2002 het verzoek tot tijdelijke opschorting van de omgangsregeling toegewezen. Deze beslissing is op 10 juli 2003 door het gerechtshof bekrachtigd.
2.7. In 2003 heeft [A] in brieven zijn ongenoegen over Bureau Jeugdzorg en over [E] geuit en verzocht om een gesprek. Bureau Jeugdzorg heeft op 26 juni 2003 te kennen gegeven dat het een gesprek op dat moment niet zinvol vond.
2.8. Op 30 september 2003 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg de omgangsregeling nog een jaar opgeschort, op de grond dat [A] niet had voldaan aan de randvoorwaarden om te komen tot contactherstel.
2.9. [A] is in november 2003 naar Cyprus verhuisd.
2.10. Op 12 oktober 2004 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg de omgangsregeling voor de duur van zes maanden gewijzigd, met dien verstande dat een informatieregeling werd opgelegd, inhoudende dat [A] brieven mocht schrijven en dat de moeder [A] regelmatig op de meest volledige wijze schriftelijk zou informeren over belangrijke zaken die de kinderen aangaan, waarbij het contact alleen door tussenkomst van Bureau Jeugdzorg diende plaats te vinden.
2.11. Bij beschikking van 16 augustus 2005 heeft de kinderrechter de omgangsregeling op verzoek van Bureau Jeugdzorg beëindigd. De beschikking houdt onder meer in:
(…)
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de vader en diens raadsman niet ter terechtzitting verschenen.
(…)
Blijkens de bevindingen van het BJAA (Bureau Jeugdzorg) en de informatie van de moeder heeft de vader geen contact opgenomen met het BJAA teneinde de informatieregeling vorm te geven of herstel van de omgang met zijn kinderen te bewerkstelligen. Noch heeft de vader op enige andere wijze interesse in omgang met zijn kinderen getoond. Wel is de vader doorgegaan de moeder lastig te vallen en heeft hij lasterlijke teksten over haar aan derden gezonden.
Gelet op deze omstandigheden dient ernstig rekening te worden gehouden met het vermoeden dat het de vader niet om de omgang met zijn kinderen gaat, maar om een vergelding aan het adres van de moeder. Onder deze omstandigheden is, naar het oordeel van de kinderrechter, omgang van de vader met zijn minderjarige kinderen geenszins in het belang van de kinderen. (…)
[A] heeft de uitnodiging voor de zitting waarop de beschikking is gevolgd, niet ontvangen. De beschikking vermeldt Amsterdam als woonplaats van [A].
2.12. [A] heeft zich in augustus 2005 gewend tot de Centrale Autoriteit van Cyprus. Vervolgens bleek dat de moeder en de kinderen Nederland hadden verlaten. Zij verbleven van januari 2005 tot eind 2006 in Zuid-Afrika. Na terugkeer in Nederland hebben zij enige tijd verbleven in een “beter met thuis”-(opvang)huis. Daarna is er een pleeggezin voor de kinderen gezocht. De moeder heeft negatief gereageerd op een verzoek van de Centrale Autoriteit in september 2006 tot het treffen van een omgangsregeling. Op 20 december 2007 en op 31 maart 2008 heeft de Centrale Autoriteit de advocaat van de moeder benaderd over een herstel van het contact met [A] dan wel mediation. Daarop kwam geen positieve reactie.
2.13. Op 4 november 2008 heeft de kinderrechter, naar aanleiding van een verzoek tot vaststelling van een internationale omgangsregeling dat de Centrale Autoriteit namens [A] had ingediend, de Raad opgedragen een zogenoemde quikscan te doen‘waarbij de vraag is of de huidige situatie van de kinderen toe laat dat er contact komt met vader, en zo ja, op welke wijze en in welke frequentie en/of er informatie over de kinderen aan vader kan worden verstrekt. Hierbij is tevens de vraag welke rol jeugdzorg daarin kan spelen en op welke wijze dat dan dient te gebeuren.’
Op 9 juli 2009 heeft de Raad rapport uitgebracht. Daarin staat onder meer:
Gezien de weigering van [D] en [C] om hun vader te ontmoeten en de zeer negatieve beleving die zij over hun vader hebben, in combinatie met hun loyaliteit naar moeder, bieden zij op dit moment weinig ruimte en ingang om contact met hem op te bouwen en het negatieve beeld mogelijkerwijs te nuanceren.
De Raad heeft geadviseerd om geen omgangsregeling tussen [A] en de kinderen op te leggen, maar te bepalen dat de moeder een keer per jaar (1 september) [A] schriftelijk informeert over hoe het met de schoolresultaten en ontwikkeling van de kinderen gaat, met daarbij een recente foto van de kinderen.
2.14. Bij beschikking van 19 april 2010 heeft de kinderrechter het verzoek van [A] tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen en bepaald dat de moeder gehouden is om [A] tweemaal per jaar (in de maand december en de maand juli) schriftelijk op de hoogte te stellen van gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen. De moeder dient daarbij tweemaal per jaar een recente foto van de kinderen aan de vader te sturen. [A] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De behandeling daarvan had ten tijde van de comparitie nog niet plaatsgevonden.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- te verklaren voor recht dat Bureau Jeugdzorg wegens onrechtmatig handelen aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [A] heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat [A] thans ruim 7 ½ jaar de omgang met zijn dochters is ontzegd, waarbij de schade nader dient te worden bepaald bij schadestaatprocedure;
- Bureau Jeugdzorg te gelasten om opdracht te geven tot een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar [C] en [D] en daaraan haar volle medewerking te verlenen, zodat zal worden onderzocht in hoeverre de meisjes een reëel vaderbeeld hebben en op welke wijze dit kan worden hersteld en op welke wijze er vervolgens invulling kan worden gegeven aan het vaderschap van [A];
- Bureau Jeugdzorg te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Bureau Jeugdzorg, althans de medewerkers voor wie het aansprakelijk is, zich onrechtmatig hebben gedragen, als gevolg waarvan zijn recht op family life in de zin van artikel 8 EVRM is geschonden, alsmede zijn rechten op grond van de artikelen 14 en 6 EVRM, waardoor hij schade heeft geleden. Tevens heeft Bureau Jeugdzorg inbreuk gemaakt op artikel 9 IVRK, aldus [A].
3.3. Bureau Jeugdzorg voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank begrijpt de stellingen van [A] aldus, dat hij van mening is dat Bureau Jeugdzorg zijn zorgplicht jegens hem heeft geschonden en dat Bureau Jeugdzorg aansprakelijk is voor onrechtmatige gedragingen van zijn ondergeschikten, meer in het bijzonder die van de gezinsvoogd.
De zorgplicht van Bureau Jeugdzorg
4.2. De taken en verplichtingen van Bureau Jeugdzorg in het kader van een ondertoezichtstelling staan beschreven in de Wet op de Jeugdzorg en in art. 1:257 en verder van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bureau Jeugdzorg biedt aan de met het gezag belaste ouder zorg en steun, die erop gericht zijn de ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden. Daarbij staat het belang van de kinderen voorop; niet de ouder maar het kind is voorwerp van zorg. Indien de rechter een omgangsregeling heeft vastgesteld, is het de taak van de gezinsvoogd om zoveel mogelijk hulp en steun aan de minderjarige en aan de ouders te geven om te komen tot realisering van de omgang, waarbij eveneens de belangen van de minderjarigen voorop staan. De uitoefening van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling van de niet met het gezag belaste ouder kan op de voet van art. 1:263b lid 1 BW slechts worden beperkt of gewijzigd door de kinderrechter, op verzoek van Bureau Jeugdzorg.
4.3. De kinderen zijn in september 2000 onder toezicht gesteld. Op 31 januari 2002 is de moeder met het gezag over de kinderen belast en heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld. De omgangsregeling is op verzoek van Bureau Jeugdzorg tot tweemaal toe opgeschort, daarna gewijzigd in een informatieplicht en uiteindelijk geheel stopgezet.
4.4. Voorop wordt gesteld dat Bureau Jeugdzorg een zekere mate van beleidsvrijheid heeft bij de uitoefening van zijn wettelijke taken en dat in de beoordeling van de vraag of Bureau Jeugdzorg zijn zorgplicht jegens [A] heeft geschonden in verband met de wijze waarop het zijn taken in een specifiek geval heeft verricht, die beleidsvrijheid betrokken dient te worden.
4.5. [A] verwijt Bureau Jeugdzorg dat het partij heeft gekozen voor de moeder en hem bewust buiten spel heeft gezet door zijn omgang met de kinderen van meet af aan tegen te werken. Zoals gezegd staan bij de aan Bureau Jeugdzorg toebedeelde taken, de belangen van de kinderen voorop en dient de zorg en steun zich met name te richten tot de kinderen en de met het gezag belaste ouder. In het kader van de uitoefening van zijn taken dient Bureau Jeugdzorg afwegingen te maken. Daarbij kan het onder omstandigheden tot de conclusie komen dat voortzetting van het contact tussen de niet met het gezag belaste ouder (in dit geval: [A]) en de kinderen volgens Bureau Jeugdzorg niet in het belang is van de kinderen en er niet aan bijdraagt de andere ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden. Dat kan ertoe leiden dat Bureau Jeugdzorg zich tot de kinderrechter wendt met een verzoek tot opschorting en/of stopzetting van de omgangsregeling, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. Bureau Jeugdzorg heeft te handelen in het belang van de kinderen en binnen de beleidsvrijheid die het heeft, is denkbaar dat beslissingen worden genomen die niet stroken met het belang van [A]. Dat laatste is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat Bureau Jeugdzorg bij de uitoefening van zijn vorenomschreven taken onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A]. Hoewel het voor [A] begrijpelijkerwijs teleurstellend is dat zijn wens om invulling te geven aan zijn vaderschap mede is doorkruist door de door Bureau Jeugdzorg gemaakte afwegingen, is Bureau Jeugdzorg in dit geval niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht.
Dit zou anders zijn als Bureau Jeugdzorg welbewust tegen het belang van de kinderen in en met veronachtzaming van de belangen van [A] de omgangsregeling zou hebben gedwarsboomd. [A] betoogt kennelijk dat hiervan sprake is, maar de daaraan door hem ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, zoals de situatie rondom de indiening van zijn klacht en de situatie rondom de stopzetting van de omgangsregeling in de zomer van 2002, zijn door Bureau Jeugdzorg van een toelichting voorzien, die erop neer komt dat Bureau Jeugdzorg gebruik heeft gemaakt van zijn beleidsvrijheid om zijn taken in het kader van de ondertoezichtstelling te vervullen. Daarmee heeft Bureau Jeugdzorg gemotiveerd weersproken dat Bureau Jeugdzorg welbewust tegen de belangen van de kinderen in heeft gehandeld met veronachtzaming van belangen van [A]. [A] heeft vervolgens geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Aldus heeft hij onvoldoende gesteld om op dit punt tot bewijslevering te worden gelaten en wordt hij in deze stelling niet gevolgd.
De opschorting en latere beëindiging van de omgangsregeling moet aldus als een noodzakelijke - ter bescherming van het belang van de kinderen - en daarmee gerechtvaardigde inbreuk op het recht op family life van [A] worden beschouwd. Daarbij komt dat Bureau Jeugdzorg met betrekking tot de voortgang en inhoud van de omgangsregeling weliswaar voor [A] nadelige initiatieven heeft ontwikkeld en adviezen heeft uitgebracht, maar dat de uiteindelijke beslissingen tot opschorting en beëindiging van de omgangsregeling zijn genomen in rechterlijke uitspraken, voor welke uitspraken Bureau Jeugdzorg – uiteraard - geen verantwoordelijkheid draagt. Tegen die rechterlijke beslissingen stonden rechtsmiddelen open die ook door [A] zijn benut, zij het voor hem (tot nu toe) tevergeefs.
4.6. Voor zover de verwijten van [A] aan Bureau Jeugdzorg betrekking hebben op gedragingen van de gezinsvoogd, zal dat in het navolgende worden besproken.
De gedragingen van de gezinsvoogd
4.7. [A] heeft aangevoerd dat Bureau Jeugdzorg aansprakelijk is voor onrechtmatige gedragingen van de gezinsvoogd. Concreet hebben zijn verwijten betrekking op verklaringen en gedragingen van gezinsvoogd [E]. [A] beroept zich er kennelijk op dat degene in wiens dienst een ondergeschikte zijn taak vervult, op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor schade aan een derde toegebracht door een fout van de ondergeschikte, indien er functioneel verband bestaat tussen de fout en de taak die hem is opgedragen.
4.8. Volgens [A] was [E] een persoonlijke vriend dan wel cliënt van de moeder en heeft [E] zich partijdig ten opzichte van hem opgesteld.
[A] heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent zijn wetenschap over het bijwonen door [E] van een lezing van de moeder in haar rol van spiritueel medium. Hij heeft een mailinglijst van de Stichting Aphrodite overgelegd, waarop de naam en het adres van [E] staan vermeld. De moeder maakt deel uit van het bestuur van deze stichting, die is opgericht om het werk van de moeder te ondersteunen. Die mailinglijst met daarop de naam en het adres van [E] is naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende om te kunnen concluderen dat er andere dan louter professionele contacten tussen [E] en de moeder bestonden. Dat iemands naam en adres op een mailinglijst van een organisatie voorkomen, zegt immers nog niets ten aanzien van de relatie tussen de betreffende persoon en die organisatie of haar bestuurders. De herkomst van de mailinglijst is door [A] na betwisting bovendien onvoldoende toegelicht. De rechtbank oordeelt dat [A] voor het bestaan van een persoonlijke band van [E] met de moeder, mede gelet op de betwisting daarvan door Bureau Jeugdzorg, onvoldoende heeft gesteld, zodat geen plaats is voor nader onderzoek daarnaar.
4.9. De partijdigheid van [E] blijkt volgens [A] ook uit het volgende.
[A] stelt dat [E] aan de kinderrechter moedwillig een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven door ter terechtzitting op 6 december 2000 te melden dat uit het PAR-rapport blijkt dat het goed zou zijn als er begeleide omgang zou plaatsvinden, terwijl dit niet in het PAR-rapport staat. Ook heeft de gezinsvoogd ter motivering van het verzoek tot stopzetting van de omgangsregeling, dat ter zitting van de kinderrechter op 16 augustus 2005 werd behandeld, volgens [A] ten onrechte aangevoerd dat [A] niet volgens de gemaakte afspraken in contact is getreden met zijn kinderen. Volgens [A] waren er op dat moment geen afspraken, woonden de kinderen bovendien sinds januari 2005 niet meer in Nederland en was Bureau Jeugdzorg daarvan op de hoogte.
4.10. Evenals in het voorgaande is overwogen, plaatst de rechtbank ook de beoordeling van de vraag of sprake is van een fout van [E] waarvoor Bureau Jeugdzorg uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, in het licht van de taken en bevoegdheden van Bureau Jeugdzorg en de beleidsvrijheid die Bureau Jeugdzorg daarbij heeft. Hierbij is van belang dat de kinderrechter dit beleid steeds heeft getoetst, alvorens te beslissen op verzoeken van Bureau Jeugdzorg, en dat [A] tegen de beslissingen van de kinderrechter rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden. Ook indien [E] in de uitoefening van zijn taken een fout zou hebben gemaakt, is dat in het licht van dit beoordelingskader op zichzelf niet zonder meer voldoende om te oordelelen dat sprake is van aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:170 BW. [A] beroept zich erop dat het aan Bureau Jeugdzorg is te wijten dat hij bij de zitting waarbij de omgangsregeling werd beëindigd, niet aanwezig heeft kunnen zijn. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de beschikking van de kinderrechter is niet af te leiden dat [A] op een verkeerd adres is opgeroepen, omdat daarin is vermeld dat [A] behoorlijk is opgeroepen. Volgens [A] had hij zijn adreswijziging aan Bureau Jeugdzorg doen toekomen en had [E] of Bureau Jeugdzorg zijn woonadres in het buitenland moeten doorgeven aan de griffier van de kinderrechter. Bureau Jeugdzorg heeft dit betwist. Ook indien juist zou zijn dat de gezinsvoogd dan wel Bureau Jeugdzorg de verkeerde adresgegevens van [A] heeft doorgegeven en de oproepingsvoorschriften door de griffier van kinderrechter niet in acht zouden zijn genomen, kan dat [A] naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Daargelaten de vermelding in de beschikking dat behoorlijk is opgeroepen, zijn er geen aanwijzingen dat Bureau Jeugdzorg ten behoeve van de zitting in augustus 2005 welbewust een oud adres van [A], waarop hij niet meer bereikbaar was, aan de rechtbank heeft doorgegeven. Het verkeerd doorgeven van een adres door de gezinsvoogd aan de griffier van de rechtbank met het oog op de uitvoering van oproepingsvoorschriften door de griffier, is, hoe slordig ook, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een fout van [E] die tot aansprakelijkheid van Bureau Jeugdzorg moet leiden. In het midden kan dus blijven of [E] een verkeerd adres van [A] heeft doorgegeven. Dat door de handelwijze van [E] danwel Bureau Jeugdzorg het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak is geschonden, zoals [A] stelt, wordt in het verlengde hiervan niet door de rechtbank onderschreven. Evenmin kan op grond van hetgeen [A] naar voren heeft gebracht, worden geoordeeld dat het in artikel 14 EVRM vastgelegde verbod van discriminatie is overtreden.
4.11. [A] verwijt [E] ook dat hij de omgangsregeling in juni 2002 al heeft stopgezet, terwijl de kinderrechter daar op dat moment nog geen beslissing over had genomen. Naar aanleiding van een hierover door [A] ingediende klacht heeft de Interne klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg geoordeeld dat [E] niet het recht had om de omgang stop te zetten.
4.12. Voor zover [E] bij zijn presentatie van de stand van zaken aan de kinderrechter mogelijk niet helemaal correct heeft gehandeld en hem te verwijten valt dat hij de omgangsregeling stop heeft gezet voordat daarover een rechterlijke beslissing was genomen, heeft het volgende te gelden. Uit het PAR-rapport, opgesteld in 2000, valt op te maken dat de ontwikkeling van de kinderen zeer zorgelijk verliep, evenals de communicatie tussen de ouders, die niet of nauwelijks in staat waren met elkaar te communiceren. De gang van zaken in de jaren daarna liet weinig tot geen verbetering zien, zo blijkt uit de beschikkingen van de kinderrechter en de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming. In het licht van de complexiteit van de problematiek die in dit hulpverleningsdossier aan de orde is en de lange periode waarover het zich uitstrekt, kan niet gezegd worden dat het handelen van [E] onrechtmatig is geweest jegens [A] op de enkele grond dat hij heeft gehandeld vanuit andere belangen dan die van de kinderen. De belangen van [A] bij omgang waren ondergeschikt aan de belangen van de kinderen, hoe begrijpelijk ook zijn wens was om de omgangsregeling te continueren. Het valt [E] onder de genoemde omstandigheden niet te verwijten dat hij bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de belangen van [A] niet een centralere plaats heeft toegekend.
4.13. Het verwijt aan [E] dat hij heeft geweigerd nieuw PAR-onderzoek te laten verrichten naar de kinderen, moet eveneens worden beoordeeld in het licht van de taken en bevoegdheden van Bureau Jeugdzorg en de beleidsvrijheid die Bureau Jeugdzorg daarbij heeft. [E] was niet verplicht om in te gaan op de wens van [A] om de kinderen aan nieuw onderzoek te onderwerpen.
Bureau Jeugdzorg heeft erop gewezen dat de kinderrechter nieuw onderzoek niet nodig achtte en dat er recente rapportage was van de Raad voor de Kinderbescherming en van de Bascule. Dit is door [A] niet weersproken. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het standpunt van [E] dat een nieuw rapport niet zou bijdragen aan een oplossing, niet onbegrijpelijk. Gezien voormeld toetsingskader doet zich daarmee niet de situatie voor dat Bureau Jeugdzorg onrechtmatig jegens [A] handelde door geen opdracht voor een nieuw onderzoek te geven.
4.14. Volgens [A] heeft [E] hem structureel alle informatie over de kinderen ontzegd. Hij heeft deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. Zo is onvoldoende duidelijk welke informatie hij had willen hebben van [E] en wanneer hij daarom heeft gevraagd. Voor het aannemen van een verplichting van Bureau Jeugdzorg tot het (ongevraagd) toezenden van informatie over de kinderen is in de toepasselijke regelgeving onvoldoende steun te vinden.
De kinderrechter heeft op 12 oktober 2004 een informatieregeling opgelegd, inhoudende dat [A] brieven mocht schrijven en dat de moeder [A] regelmatig op de meest volledige wijze schriftelijk zou informeren over belangrijke zaken die de kinderen aangaan, waarbij het contact alleen door tussenkomst van Bureau Jeugdzorg diende plaats te vinden. [A], die toen in Cyprus verbleef, heeft echter naar eigen zeggen geen brieven geschreven, omdat hij er geen vertrouwen meer in had dat die brieven door [E] aan de kinderen zouden worden gegeven. Gesteld noch gebleken is, dat de moeder informatie over de kinderen aan Bureau Jeugdzorg heeft gegeven, die niet aan [A] is doorgegeven. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de moeder met de kinderen van januari 2005 tot eind 2006 in Zuid-Afrika verbleef en de ondertoezichtstelling in september 2005 afliep.
4.15. Verder stelt [A] dat mevrouw [H] van Bureau Jeugdzorg toezeggingen niet is nagekomen. Zij had naar aanleiding van de door [A] ingediende klacht over [E] beloofd dat zij de werkwijze van [E] in de gaten zou houden. In 2005 beloofde zij om recente foto’s van de kinderen aan [A] te sturen. Beide beloftes is zij niet nagekomen, aldus [A]. Bureau Jeugdzorg heeft dit betwist.
Het verwijt dat onvoldoende toezicht is gehouden op de werkwijze van de gezinsvoogd, is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen. [A] laat na te stellen wat de volgens hem gedane toezegging precies inhield, wat hij op grond daarvan van Bureau Jeugdzorg kon verwachten en in welk opzicht die toezegging niet gestand is gedaan. Voor zover hij heeft bedoeld te stellen dat reeds uit de aard van de gedragingen van [E] volgt dat Bureau Jeugdzorg op diens werkwijze onvoldoende toezicht heeft gehouden, treft zijn verwijt geen doel. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft de rechtbank niet vastgesteld dat door [E] (ernstige) fouten zijn gemaakt.
Ook indien juist is dat een belofte om recente foto’s op te sturen niet is nagekomen, wat voor [A] ongetwijfeld zeer teleurstellend is, kan dat zonder nadere toelichting – die ontbreekt - niet als onrechtmatig jegens hem worden beschouwd.
4.16. [A] heeft nog aangevoerd dat [E] de opvolgend gezinsvoogd mevrouw [F] heeft beïnvloed, door met haar over het dossier te spreken. Volgens Bureau Jeugdzorg is een dergelijke informatie-overdracht professioneel. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat [F] en [E] over het dossier hebben gesproken, onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad. Nu niet komt vast te staan dat sprake is van fouten van [E] waarvoor Bureau Jeugdzorg aansprakelijk is, doet zich evenmin de situatie voor dat Bureau Jeugdzorg een bijzondere zorgplicht had om toe te zien op het verloop van de normale informatieoverdracht tussen gezinsvoogden die in de loop der tijd betrokken raken in hetzelfde dossier.
4.17. De rechtbank komt tot de conclusie dat de stellingen van [A] niet leiden tot toewijzing van zijn vorderingen en onvoldoende aanknopingspunten bieden voor verder onderzoek door bewijslevering. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
4.18. Reeds omdat de aansprakelijkheid van Bureau Jeugdzorg voor schade wegens onrechtmatig handelen niet komt vast te staan, is ook de vordering om Bureau Jeugdzorg te gelasten opdracht te geven tot en medewerking te verlenen aan een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de kinderen niet toewijsbaar. Aan deze vordering zijn immers geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dan aan het gestelde onrechtmatig handelen.
4.19. Het beroep van Bureau Jeugdzorg op verjaring behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.20. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bureau Jeugdzorg worden begroot op:
- vast recht 263,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.167,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van Bureau Jeugdzorg tot op heden begroot op EUR 1.167,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. G. de Groot en mr. I.H.J. Konings en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2010.?