RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1030 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.L.M. Frantzen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren,
verweerder,
gemachtigde mr. M.P. Boot.
Bij besluit van 28 september 2006 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd
Bij besluit van 17 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2008 heeft deze rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 3 december 2008.
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op stukken die door eiser ter zitting zijn overgelegd.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een reactie ingediend, waarna eiser eveneens in de gelegenheid is gesteld om te reageren. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt bij brief van 8 juli 2010.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Feiten en standpunten partijen
1. Bij primair besluit van 28 september 2006 heeft verweerder eiser gelast om binnen drie weken na verzending van het besluit de (steiger)pontons die eiser heeft geplaatst op het perceel [perceel] te [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden en daarmee een einde te maken aan de overtreding van artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan “ Het Wijde Blik 2004” (gebruiksbepaling). Verweerder heeft daarbij een dwangsom opgelegd van € 7.000,- per week met een maximum van € 70.000,- indien eiser niet binnen de termijn aan de last voldoet.
2. In de uitspraak van 8 februari 2008 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat verweerder ten aanzien van (de hoogte van) dwangsommen beleid heeft ontwikkeld, dat verweerder heeft nagelaten om aan te geven wat de hoogte van de kosten is voor het treffen van maatregelen die ertoe strekken de overtreding te beëindigen en dat tevens niet is gesteld of gebleken dat eiser uit de overtreding van de planvoorschriften enig financieel voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 17 januari 2007 vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
3. In hoger beroep – ingesteld door verweerder tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd – heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de overtreding en de zwaarte van het geschonden belang, omdat door het opslaan van de (steiger)pontons natuurwaarden worden geschaad. Verweerder heeft verwezen naar het handhavingsbeleid, neergelegd in de Handhavingsnota Bouw- en Woningtoezicht 2004 (hierna: de Handhavingsnota), waarin is opgenomen dat de hoogte van de last onder dwangsom bepaald wordt door de kosten die de overtreder maakt om het handhavingsdoel te bereiken. Deze kosten worden vermenigvuldigd met een factor 2 om zodoende met een financiële prikkel een voldoende dreigende werking te creëren om de overtreder tot naleving van wet- en regelgeving te bewegen. Aangezien eiser zou hebben aangegeven dat de aanschafkosten van de (steiger)pontons om en nabij de € 35.000,- waren, heeft verweerder dit bedrag vermenigvuldigd met een factor 2 om te komen tot het maximaal te verbeuren bedrag van € 70.000,-.
5. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de omvang van het geding zich beperkt tot de (motivering van de) hoogte van de opgelegde dwangsom. In de eerdere uitspraak van 8 februari 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van overtreding van artikel 27 van het bestemmingsplan (gebruiksbepaling) en dat verweerder bevoegd was om eiser een last onder dwangsom op te leggen. De gronden die eiser in deze procedure aanvoert zijn – met uitzondering van de grond die is gericht tegen de hoogte van de dwangsom – reeds door de rechtbank in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De Afdeling heeft zich in hoger beroep vervolgens alleen uitgelaten over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot (de motivering van) de hoogte van de dwangsom. In navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling dient de rechtbank dan ook uit te gaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel van de rechtbank over de reeds eerder ingediende beroepsgronden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2003, LJN AI0801 en de uitspraak van 17 mei 2006, LJN AX2074). Deze beroepsgronden kunnen in dit geding niet opnieuw aan de orde worden gesteld en de rechtbank zal daar dan ook aan voorbij gaan.
6. Verder heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2008 een kennelijke misslag bevat. Volgens eiser is niet artikel 27, maar zijn de artikelen 12 en 13 van het geldende bestemmingsplan van toepassing. Dientengevolge is er volgens eiser geen sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Nog daargelaten dat deze stelling buiten de omvang van dit geding gaat, wijst de rechtbank erop dat er geen enkele grond is om aan te nemen dat er sprake is van een kennelijke misslag. De rechtbank heeft in de uitspraak niet alleen bedoeld artikel 27 te noemen, maar heeft er ook meerdere overwegingen aan gewijd alvorens tot de conclusie te komen dat sprake is van overtreding van artikel 27 van het bestemmingsplan. Indien eiser het met die overwegingen niet eens was, had het op de weg van eiser gelegen om hoger beroep in te stellen. Nu eiser dit heeft nagelaten, dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel van de rechtbank.
7. Ter zitting heeft eiser nadere stukken ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat de berekening van de te verbeuren dwangsom onjuist is, te weten een koopovereenkomst en een factuur van 22 februari 2005 waaruit volgt dat eiser voor de drijvende steigers een totaalbedrag van € 7.000,- exclusief BTW heeft betaald.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stukken buiten beschouwing moeten blijven vanwege strijd met de goede procesorde. Eiser heeft deze stukken te laat ingediend, terwijl hij deze al eerder had kunnen indienen. Verder is geen sprake van nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, nu dit geen stukken betreffen ter nadere toelichting van reeds voorgedragen beroepsgronden.
9. De rechtbank volgt verweerder daarin niet, reeds omdat verweerder door de gang van zaken niet in zijn processuele belangen is geschaad. Er is hem immers een extra termijn van drie weken gegund om op de stukken te reageren. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de stukken door de rechtbank zijn toegelaten omdat deze zien op de kern van het geschil.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder (wederom) de hoogte van de opgelegde dwangsom onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
11. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de hoogte van de dwangsom heeft gebaseerd op de aanschafkosten van de (steiger)pontons. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het beleid zoals neergelegd in de Handhavingsnota (pagina 79). De rechtbank acht dit beleid op zichzelf niet onredelijk of anderszins onjuist. In de Handhavingsnota is neergelegd dat de hoogte van de dwangsom wordt bepaald door de kosten – in dit geval de aanschafkosten van de illegaal geplaatste (steiger)pontons – te vermenigvuldigen met een factor 2. Ter zitting heeft eiser stukken overgelegd waaruit volgt dat de aanschafwaarde van de (steiger)pontons € 7.000, - was. Verweerder heeft dit niet betwist. Gelet daarop dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van een aanschafwaarde van € 7.000,-. Een aanknopingspunt voor een dwangsom boven de dubbele aanschafwaarde vindt de rechtbank niet terug in het beleid van verweerder. De omstandigheden dat het gaat om schending van natuurwaarden en dat in de Handhavingsnota is opgenomen dat aan illegale bouw hoge prioriteit wordt toegekend, vormen nog geen grond voor een hogere dwangsom. Een dwangsom is reparatoir en niet punitief van aard. De redenering van verweerder dat met de (steiger)pontons een aanzienlijk voordeel kan worden behaald, kan evenmin leiden tot een dwangsom boven de dubbele aanschafwaarde, alleen al vanwege het feit dat verweerder met die omstandigheid al rekening had gehouden in het bestreden besluit, en dat ook toen niet resulteerde in een dwangsom van meer dan twee keer de aanschafkosten.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet tevens aanleiding het primaire besluit van 28 september 2006 te herroepen, voor zover het betreft de vaststelling van de hoogte van de dwangsom.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding om uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het geschil definitief te beslechten. De rechtbank gaat daarbij uit van het in de Handhavingsnota vervatte beleid dat de hoogte van de dwangsom wordt bepaald door de kosten te vermenigvuldigen met een factor 2. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 11. is overwogen, gaat de rechtbank uit van een aanschafwaarde van € 7.000,- voor de (steiger)pontons, zodat de hoogte van de (maximale) dwangsom wordt vastgesteld op € 14.000,-. Met toepassing van de door verweerder gehanteerde berekeningswijze wordt de dwangsom per week gesteld op € 1.400,-. De rechtbank zal tevens een nieuwe begunstigingstermijn vaststellen van – eveneens – drie weken. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
14. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 966,-.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de hoogte van de dwangsom is gehandhaafd op € 7.000,- per week met een maximum van € 70.000,-;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het primaire besluit van 28 september 2006, voor zover daarbij de hoogte van de dwangsom is gesteld op € 7.000,- per week met een maximum van € 70.000,-;
- bepaalt dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.400,- (zegge: veertienhonderd euro) per week met een maximum van € 14.000,- (zegge: veertienduizend euro);
- stelt daarbij een begunstigingstermijn vast van drie weken na verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd;
- bepaalt dat de gemeente Wijdemeren het griffierecht van € 145,- (zegge: honderd vijfenveertig euro) aan eiser dient te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar en in beroep tot een bedrag van € 966,- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de gemeente Wijdemeren aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van M.E. Sjouke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB