ECLI:NL:RBAMS:2010:BP6229

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4149 EA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jaarafrekening buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en de rol van de Regeling Zorgverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aantal eisers, woonachtig in België, en het College voor Zorgverzekeringen. De eisers, die pensioen ontvangen uit Nederland, hebben bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen van de buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2006 en 2007. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de jaarafrekeningen niet binnen de in de Regeling Zorgverzekering genoemde termijn zijn afgegeven, maar dat deze termijn niet als fatale termijn kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de eisers voldoende zijn gecompenseerd doordat verweerder heeft afgezien van renteheffing. De rechtbank wijst erop dat de eisers, ondanks de vertraging, geen bedragen hoefden te betalen en de rente op het verschuldigde bedrag hebben kunnen genieten. De rechtbank concludeert dat er geen concrete onjuistheden zijn aangetoond in de jaarafrekeningen, en dat de vaststellingen van de belastinginspecteur bindend zijn voor verweerder. De rechtbank wijst ook op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Van Delft e.a., maar concludeert dat deze niet van toepassing is op de gehele premie- en belastingdruk, maar specifiek op de mogelijkheid voor niet in Nederland woonachtige verzekerden om onder de Zvw een oude particuliere polis voort te zetten. De rechtbank stelt vast dat er geen rechtsgrond is om aan te nemen dat een verschil in behandeling tussen Nederlandse en Belgische gepensioneerden strijdig is met het Europese recht. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zie bijlage voor zaaknummers:
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de aan deze uitspraak gehechte bijlage opgesomde gedingen tussen
de in de bijlage genoemde personen,
wonende te België,
eisers,
gemachtigde [gemachtigde],
en
het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden mrs. M. Mulder, K. Siemeling en R. Roelsen.
Procesverloop
Bij besluiten van 6, 7, 8 en 22 maart 2001 (de primaire besluiten) heeft verweerder eisers de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage voor het zorgjaar 2006 en/of 2007 op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gezonden.
Bij besluiten van 3, 4, 5, 6, en 9 augustus 2010 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Eisers hebben tegen deze besluiten tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd ter zitting behandeld op 24 november 2010.
Partijen zijn verschenen door middel van hun gemachtigden.
Overwegingen
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eisers zijn allen woonachtig in België. Zij ontvangen pensioen ofwel op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ofwel op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uit Nederland. Velen van hen ontvangen tevens een aanvullend pensioen of lijfrente van een particulier pensioenfonds.
1.2. Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen de definitieve jaarafrekeningen ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eisers, als verdragsgerechtigden, een bijdrage verschuldigd zijn omdat zij recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van de EG-Verordening 1408/71 (hierna de Verordening) is verweerder bevoegd de bijdrage hiervoor in te houden op de pensioenen van eisers, overeenkomstig de Nederlandse wettelijke regeling. De Nederlandse wettelijke regeling is de Zvw en de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling). Op grond van artikel 6.3.2 van de Regeling hebben de Nederlandse organen die pensioenen uitkeren (de broninhouders) de wettelijke verplichting om de verschuldigde Zvw-bijdrage in te houden op het pensioen en af te dragen.
Verweerder verstrekt aan de broninhouders de benodigde gegevens voor de inhouding, en meldt tevens dat de bijdrage ingehouden moet worden en vanaf welke datum. Verweerder heeft vooraf geen inzicht in het in te houden bedrag. Het is mogelijk dat de door een verdragsgerechtigde verschuldigde bijdrage meer of minder bedraagt dan door de broninhouders ingehouden bijdrage. Daarom is in artikel 6.3.3. van de Regeling voorzien dat verweerder het verschil tussen de inhouden en de verschuldigde bijdrage vaststelt, verrekent, int of uitkeert.
Het gaat echter buiten de taken en mogelijkheden van verweerder om in ieder afzonderlijk geval na te gaan of de inhoudingen vermeld op de jaarafrekeningen van de broninhouders overeenkomen met de inhoudingen op het pensioen. Verweerder kan bij het opstellen van de definitieve jaarafrekening alleen rekening houden met de bedragen die door de broninhouders ook zijn afgedragen aan verweerder. Voor teruggave van bijdragen die abusievelijk is ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst, verwijst verweerder naar de Belastingdienst. Daarbij wil verweerder erop wijzen dat verweerder de broninhouders niet heeft opgedragen bedragen aan de Belastingdienst af te dragen.
De Belastingdienst stelt het inkomen vast in de NiNbi-beschikking. Verweerder gaat uit van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens met betrekking tot het inkomen. Indien betrokkene het niet een is met de vaststelling van de Belastingdienst, kan deze bij de Belastingdienst bezwaar en eventueel beroep indienen. Pas na de definitieve vaststelling van het inkomen, dan wil zeggen als de vaststelling onherroepelijk is geworden, ontvangt verweerder de gegevens over het inkomen van de Belastingdienst.
Het feit dat verweerder niet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de NiNbi-beschikking de definitieve jaarafrekening heeft opgesteld kan niet afdoen aan de bijdrageverplichting. In de wet staat niet dat verweerder bij overschrijding van de termijn geen recht meer heeft om een jaarafrekening op te stellen. Overigens verjaart een vordering van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zo staat in artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die termijn is in geen van de zaken verstreken.
2. wettelijk kader
2.1. Artikel 6.3.1. van de Regeling luidt (voor zover in dit geding van belang) als volgt:
2. De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: nominale deel). (…..)
7. De inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag, worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
8. Indien het in artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, wordt het door de rijksbelastingdienst vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel.
2.2. In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het volgende bepaald:
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
2.3. In artikel 8a tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is ten aanzien van de vaststelling van niet in Nederland belastbaar inkomen het volgende bepaald:
1. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de inspecteur.
2. Het niet in Nederland belastbaar inkomen is:
a. ten aanzien van degene die binnenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval er geen vrijstelling van interregionaal of internationaal recht van toepassing zou zijn en het verzamelinkomen dat hij met toepassing van de vrijstelling geniet;
b. ten aanzien van degene die buitenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij op de voet van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou hebben gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;
c. ten aanzien degene die geen belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor die belasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling.
3. Indien er grond is voor het vermoeden dat vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen ten onrechte achterwege is gelaten of dat dit inkomen tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur alsnog het niet in Nederland belastbaar inkomen vaststellen dan wel het vastgestelde niet in Nederland belastbaar inkomen herzien.
4. Bij de in het eerste lid bedoelde vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting.
5. Bij de in het derde lid bedoelde vaststelling dan wel herziening van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting.
6. Een beschikking op grond van dit artikel wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.4. Artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling luidt:
Het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen wordt, met inachtneming van het zevende tot en met het negende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door het College zorgverzekeringen vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uitkering vindt plaats aan de bijdrageplichtige dan wel, indien artikel 6.3.4 van toepassing is, aan de verzekeringsplichtige.
2.5. Het derde lid van artikel 6.3.3 van de Regeling luidt:
Indien slechts een bijdrage als bedoeld in artikel 6.3.1, tweede lid, onderdeel c, verschuldigd is, stelt het College zorgverzekeringen het in het eerste lid bedoelde verschil vast vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft. In andere gevallen stelt het College het verschil voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast, en stelt het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden, definitief vast.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de definitieve jaarafrekeningen later heeft vastgesteld dan uiterlijk na zes maanden na het tijdstip waarom de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen (hierna: de NiNbi) onherroepelijk is geworden, zodat de jaarafrekeningen voor nietig gehouden moeten worden.
3.2. Verweerder heeft nadrukkelijk erkend dat de definitieve jaarafrekeningen niet binnen de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn zijn afgegeven, maar heeft daarbij gesteld dat het in dit artikel niet gaat om een fatale termijn maar een termijn van orde en dat eisers (voldoende) zijn gecompenseerd doordat verweerder heeft afgezien van de heffing van invorderingsrente, zoals neergelegd in het vierde lid van voornoemd artikel.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 11 uit de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR), en (waar het betreft de sociale zekerheid) op diverse artikelen uit de (inmiddels vervallen) Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), waarin is bepaald dat een bevoegdheid tot het vaststellen na een bepaalde termijn vervalt of dat een premie na een bepaalde termijn niet meer wordt vastgesteld. Wanneer was bedoeld dat de bevoegdheid tot vaststelling van een jaarafrekening vervalt of verjaart na de daarvoor geboden termijn, dan zou dit expliciet in de wet zijn opgenomen, aldus verweerder. Waar dat niet het geval is, is geen sprake van een fatale termijn, maar van een termijn van orde, aldus verweerder.
3.3. De rechtbank overweegt dat artikel 6.3.3, derde lid van de Regeling geen betrekking heeft op de vaststelling van de gehele bijdrage, maar ziet op het verschil tussen hetgeen reeds is ingehouden en hetgeen betaald dient te worden. Het bereik van die bepaling is dus relatief beperkt.
3.4. De bepaling regelt verder alleen het moment van vaststelling door verweerder. Dat is anders dan in de door verweerder aangehaalde artikelen 11 van de AWR en artikel 13 van de CSV, waarin nadrukkelijk is opgenomen dat de bevoegd tot vaststellen vervalt of dat niet meer wordt vastgesteld na het verstrijken van een bepaalde termijn. Gelet hierop had het voor de hand gelegen dat, indien ten aanzien van artikel 6.3.3 van de Regeling een verjarings- of vervaltermijn was beoogd, dit uitdrukkelijk in de tekst van het artikel was opgenomen. Nu dat niet het geval is, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is verjarings- of vervaltermijn.
3.5. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 december 2003 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AO1127) kan – bij het ontbreken van enige termijn – een talmen bij het nemen van een besluit door een bestuursorgaan in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. De CRvB zoekt dan aansluiting bij de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mensen en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De CRvB heeft vervolgens tot uitdrukking gebracht, onder andere in de uitspraak van 22 juli 2004 (LJ-nummer AQ5850) dat de omstandigheid dat niet door het bestuursorgaan binnen de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is beslist, niet aanstonds tot gevolg heeft dat de dwingend voorgeschreven vaststelling (in casu van de definitieve jaarafrekening) en invordering (van de nog te betalen bijdrage) niet (langer) kan plaatsvinden, en dat het achterwege laten van renteheffing een voldoende compensatie kan worden geacht voor de overschrijding van de redelijke termijn. Naar door verweerder ter zitting is verklaard, heeft verweerder ook beoogd aansluiting te zoeken bij dit door de CRvB geboden kader.
3.6. De door eisers bepleite nietigheid is een meer ingrijpende sanctie dan het achterwege laten van renteheffing.
Niet valt echter in te zien dat de door de rechter te bieden compensatie bij schending van een wettelijke termijn van orde, zwaarder dient te zijn dan bij schending van de verdragsrechtelijk vastgelegde redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers ook in dit geval voldoende gecompenseerd voor de te trage besluitvorming door af te zien van renteheffing.
Daarbij wijst de rechtbank er aanvullend nog op dat eisers weliswaar langer op de jaarrekeningen hebben moeten wachten dan in de Regeling vastgelegd, maar daar staat tegenover dat eisers in al die tijd het nog verschuldigde bedrag niet hoefde te betalen en de rente op dat bedrag hebben kunnen genieten. Dat voordeel wordt niet alsnog afgeroomd nu verweerder uitdrukkelijk heeft afgezien van de invorderingsrente.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om naast deze compensatie tot verdere compensatie over te gaan, noch om de rechtsvormende taak van de rechter invulling te geven boven de door verweerder geboden compensatie.
3.7. Eisers hebben in beroep voorts gewezen op de uitspraak van de CRvB van 28 april 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BM3590. In het bijzonder op r.o 4.4. In die uitspraak van de CRvB ging het om de vraag of naar aanleiding van een herziening van de voorlopige jaarafrekening in bezwaar voor betrokkene een recht bestond op vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase.
In de door eisers aangehaalde overweging staat: “Op CVZ rust op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de plicht om voor het besluit vereiste (juiste) gegevens te vergaren. CVZ heeft dit zodanig georganiseerd, dat de benodigde gegevens elektronisch door uitkeringsinstanties en pensioenfondsen worden aangeleverd zonder enige controle van CVZ op de juistheid van de gegevens. Indien de aangeleverde gegevens niet juist blijken, ligt dit in de risicosfeer van CVZ en is de onrechtmatigheid van het daarop berustende besluit CVZ te verwijten.”
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de jaarafrekeningen van eisers gelet op deze uitspraak van de CRvB voor nietig gehouden moeten worden, nu deze niet juist zijn omdat ze niet, althans niet volledig door verweerder gecontroleerd zijn, terwijl verweerder daartoe wel gehouden was op grond van artikel 3:2 van de Awb.
3.8. Met de CRvB is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 3:2 van de Awb verweerder de juiste informatie dient te verzamelen voor het opmaken van een (definitieve) jaarafrekening. Maar anders dan eisers menen vloeit uit artikel 3:2 van de Awb c.q. de genoemde uitspraak van de CRvB niet voort dat de jaarafrekeningen zoals zij er nu liggen op voorhand onrechtmatig zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding op de jaarafrekeningen van eisers voor onjuist te houden, nu niet is gebleken van concrete onjuistheden (zo ligt er in de beroepen van eisers, anders dan in de zaak bij de CRvB, geen door verweerder genomen wijzigingsbesluit voor), en er van de zijde van eisers ook geen concrete gegevens zijn overgelegd die de juistheid van de jaarafrekeningen in twijfel trekken. Die juistheid is alleen in zijn algemeenheid betwist, maar niet geadstrueerd met gegevens per geval. Eisers hebben in het geheel geen financiële gegevens overgelegd, anders dan in een aantal zaken de NiNbi, die dan door verweerder echter juist is gevolgd, en dus juist geen reden vormt om de jaarafrekening voor onjuist te houden.
3.9. Eisers hebben aangevoerd (ook ter zitting) dat verweerder ter zitting bij de CRvB op 24 maart 2010 heeft erkend dat het merendeel van de vaststellingen in de definitieve jaarafrekeningen niet juist is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat niet ter zitting bij de CRvB, maar na afloop daarvan op de gang tussen partijen is gesproken over de jaarafrekeningen. Daarbij ging het volgens verweerder alleen over het jaar 2006 en is daarbij niet gezegd dat het merendeel van de jaarafrekeningen niet klopt.
De gemachtigde van eisers heeft ter zitting vervolgens erkend dat het gesprek in de marge van de zitting heeft plaatsgevonden, en verklaard dat hij destijds heeft gezegd dat alle jaarafrekeningen te laat zijn opgesteld en daarom nietig zijn. Volgens de gemachtigde van eisers was de vertegenwoordiger van verweerder destijds, mr. K. Siemeling, vervolgens van die mededeling zichtbaar zeer geschrokken.
3.10. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder Mulder ter zitting verklaard dat 2006 een jaar was van aanloopproblemen, mede vanwege de invoering van de woonlandfactor. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard dat ten aanzien van alle jaarafrekeningen voor het jaar 2006 in ongeveer 8% van de gevallen bezwaar is gevolgd en dat een minderheid daarvan gegrond is verklaard. Onjuiste jaarafrekeningen vormen dus een kleine minderheid, en zeker niet het merendeel, aldus verweerder.
3.11. Namens eisers is deze lezing op zich niet betwist. De gemachtigde van eisers heeft nog wel hieraan toegevoegd dat dit niet wil zeggen dat de andere 92% van de jaarafrekeningen dus geheel juist zijn. Het gaat hier om mensen op leeftijd die in het algemeen een jaarafrekening zoals deze gewoon plegen te betalen zonder die heel kritisch te controleren, aldus de gemachtigde van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarin echter geen grond worden gevonden voor de conclusie dat de jaarafrekeningen dus niet juist zijn.
3.12. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder niet van de NiNbi-beschikking uit mag gaan omdat die veel gevallen niet klopt, bijvoorbeeld wanneer deze ambtshalve is vastgesteld. Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt.
3.13. Uit het hiervoor weergegeven artikel 6.3.1 van de Regeling (met name het zevende en achtste lid daarvan), volgt dat de vaststellingen van de belastinginspecteur voor verweerder bindend zijn, en dat verweerder ook is gehouden de NiNbi-beschikking te volgen. Het betoog van eisers faalt dus.
3.14. De rechtbank voegt daar nog aan toe, dat ter zitting de gemachtigde van eisers heeft gewezen op een recente resolutie van de Minister van Financiën, die het voor de jaren hier in geding ook thans nog mogelijk maakt te verzoeken om een (ambtshalve) herziening van het NiNbi.
Verweerder heeft daarop meegedeeld dat na een herziening van het NiNbi ook kan worden verzocht om herziening van de jaarafrekening voor de Zvw-bijdrage, waarbij de herziene NiNbi als maatstaf heeft te gelden. Er is dus zo bezien dus ook een reëel alternatief voor eisers beschikbaar om de via de Belastingdienst het inkomen waarover de bijdragen wordt berekend gewijzigd te krijgen indien daarvoor feitelijk aanleiding bestaat. Dat wil zeggen dat ten aanzien van de in geding zijnde jaarafrekeningen voor eisers het laatste woord nog niet gesproken hoeft te zijn.
3.15. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers de positie van eisers, als Nederlandse pensioneerden in België, vergeleken met de positie van Nederlandse gepensioneerden in Nederland. De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat gepensioneerden zoals eisers een hoger bedrag betalen aan belasting, premies en bijdragen dan gepensioneerden in Nederland. Die ongelijke behandeling is in strijd met het recht. Om tot een goede vergelijking te komen moeten alle belastingen, waaronder de inkomstenbelasting maar ook de gemeentelijke belastingen, bijdragen en premies bij elkaar worden opgeteld. Uit een dergelijke vergelijking volgt dat de Nederlandse gepensioneerden bij wonen in België slechter af zijn dan wanneer zij in Nederland zouden wonen. Zelfs de invoering van woonlandfactor heeft deze ongelijkheid niet kunnen wegnemen, aldus de gemachtigde.
De gemachtigde heeft in dit verband gewezen op het arrest van 14 oktober 2010 (Van Delft e.a. C-345/09) van het Europese Hof van Justitie (HvJ) en gesteld dat een ongelijke behandeling van niet-ingezetenen ten opzichte van ingezeten in strijd komt met het recht van Unieburgers vrij te reizen en te verblijven om het grondgebied van de lidstaten. De gemachtigde heeft de rechtbank daarbij verzocht de behandeling van de onderhavige zaken aan te houden om met berekeningen in individuele zaken zijn standpunt nader te kunnen onderbouwen.
Verweerder heeft gesteld dat voor een dergelijke aanhouding in het licht van de rechtspraak van het HvJ geen aanleiding bestaat, en dat die aanleiding ook niet is gelegen in het arrest inzake Van Delft e.a. Het namens eisers gewraakte verschil wordt door het Europese recht niet verboden. Van de zijde van eisers werden en worden verder geen grieven ontwikkeld op het punt van het overgangsrecht in de Zvw, zoals aan de orde in het arrest Van Delft e.a. Ook dat arrest vormt daarom geen grond voor aanhouding.
Eisers hebben daarop hun verzoek gehandhaafd.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.16. Het gedeelte van het arrest inzake Van Delft e.a. waar eisers op doelen, betreft de overwegingen 109-131. Deze overwegingen zien specifiek op de grief die een drietal eisers in de bij het HvJ voorliggende zaak naar voren heeft gebracht met betrekking tot artikel 2.5.2, lid 2, van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (hierna: „IZVW”).
Inhoudelijk kwam die grief erop neer dat die drie eisers hebben betoogd dat door de (in artikel 2.5.2, tweede lid van de IZVW neergelegde) eindiging van rechtswege van de bestaande particuliere ziektekostenverzekeringen, de rechten die niet-ingezetenen die rechthebbende op een pensioen of rente krachtens de Nederlandse wetgeving zijn, hadden verkregen in het kader van verzekeringsovereenkomsten die onder de oude wettelijke regeling met in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen waren gesloten, ernstig zijn aangetast. Als gevolg van deze beëindiging van rechtswege hebben die niet-ingezetenen immers (om er zeker van te zijn dat zij het aan die overeenkomsten verbonden niveau van globale dekking zouden behouden), na 1 januari 2006 nieuwe verzekeringsovereenkomsten moeten sluiten ter aanvulling van de in hun woonstaat verleende basisverstrekkingen. Door hun leeftijd hebben zij die nieuwe overeenkomsten tegen bijzonder ongunstige tariefvoorwaarden moeten sluiten.
Volgens bedoelde drie eisers zijn ingezetenen en niet-ingezetenen in dat opzicht ongelijk behandeld. Zij hebben er daarbij op gewezen dat in de praktijk de tariefvoorwaarden in de nieuwe verzekeringsovereenkomsten die na de inwerkingtreding van de Zvw door ingezetenen zijn gesloten, in hoofdzaak overeen komen met de voorwaarden die door ingezetenen waren overeengekomen in het kader van onder de gelding van de ZFW gesloten verzekeringsovereenkomsten. In het geval van niet-ingezetenen zijn de voorwaarden die de verzekeraars na die inwerkingtreding hebben geboden, echter aanzienlijk minder voordelig dan de voorwaarden die voorheen in hun oude overeenkomsten stonden, aldus deze eisers.
3.17. De rechtbank stelt vast dat dit onderdeel van het arrest inzake Van Delft e.a. specifiek betrekking heeft op de voorwaarden waaronder de ziektekostenverzekering kon en kan worden afgesloten. Dat is een geheel andere kwestie dan een vergelijking van belasting- en premiedruk als door eisers aangevoerd. Eisers hebben ook geen beroep gedaan op de onverbindendheid of onrechtmatigheid van artikel 2.5.2, tweede lid IZVW. De overwegingen 109-131 van het arrest Van Delft e.a. kunnen dan ook geen aanleiding zijn voor inwilliging van het verzoek om aanhouding zoals namens eisers is gedaan.
3.18. Inhoudelijk overweegt de rechtbank verder dat naar vaste rechtspraak van het HvJ (overigens ook aangehaald in het arrest inzake Van Delft e.a. in overweging 84), op het niveau van de Europese Unie in de sociale zekerheid geen sprake is van harmonisatie maar van coördinatie. Kenmerk van coördinatie in plaats van harmonisatie is dat elke lidstaat zijn soevereiniteit behoudt om te komen tot eigen nationale wetgeving op het betreffende terrein.
Aan coördinatie op het gebied van sociale zekerheid is (daarmee) inherent dat er verschillen tussen de lidstaten blijven bestaan en mogen blijven bestaan. In onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski (C-208/07, van 16 juli 2009, overweging 85) heeft het HvJ (dan ook) overwogen dat het EU-verdrag niet de waarborg biedt dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de sociale zekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke verplaatsing naargelang het geval voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming.
Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft met artikel 21 van het EU-verdrag stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat (zie onder andere het arrest Nikula van 18 juli 2006 C-50/5, overweging 30).
Er is dus geen rechtsgrond om aan te nemen dat een verschil in behandeling in de sociale zekerheid tussen Nederland en België strijdig is met het Europese recht.
3.19. Eisers wijzen niet alleen op de sociale zekerheid, maar ook op het fiscale regime. Binnen de EU wijkt het fiscale regime echter af van dat onder de sociale zekerheid. De belastingen in Europees verband zijn niet alleen niet geharmoniseerd zijn, maar (zelfs) ook niet gecoördineerd. Het EU-verdrag verplicht daar (anders dan bij de sociale zekerheid) niet toe.
Dat betekent allereerst dat Europeesrechtelijk bezien het sociale en het fiscale regime onderscheiden dienen te worden (en niet zo bij elkaar kunnen worden “opgeteld” zoals de gemachtigde van eisers doet). Verder betekent dit dat er ook inhoudelijk geen aanleiding bestaat om het door eisers gewraakte verschil in collectieve lasten tussen Nederland en België in strijd te achten met het Europese recht.
3.20. Waar geen van de beroepsgronden leidt of kan leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten, dienen eisers in het ongelijk te worden gesteld. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten (in bezwaar of in beroep) of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB
Bijlage
Procedure Naam
10/4149 [naam]
10/4150 [naam]
10/4151 [naam]
10/4221 [naam]
10/4152 [naam]
10/4154 [naam]
10/4162 [naam]
10/4163 [naam]
10/4165 [naam]
10/4173 [naam]
10/4175 [naam]
10/4176 [naam]
10/4177 [naam]
10/4178 [naam]
10/4179 [naam]
10/4180 [naam]
10/4181 [naam]
10/4182 [naam]
10/4183 [naam]
10/4185 [naam]
10/4186 [naam]
10/4187 [naam]
10/4188 [naam]
10/4189 [naam]
10/4190 [naam]
10/4191 [naam]
10/4192 [naam]
10/4193 [naam]
10/4197 [naam]
10/4198 [naam]
10/4200 [naam]
10/4201 [naam]
10/4202 [naam]
10/4203 [naam]
10/4204 [naam]
10/4205 [naam]
10/4206 [naam]
10/4208 [naam]
10/4209 [naam]
10/4210 [naam]
10/4211 [naam]
10/4212 [naam]
10/4213 [naam]
10/4214 [naam]
10/4215 [naam]
10/4216 [naam]
10/4217 [naam]
10/4219 [naam]
10/4222 [naam]
10/4226 [naam]
10/4227 [naam]
10/4228 [naam]
10/4229 [naam]