RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.662-09 RK nummer: 09/6452
Datum uitspraak: 11 mei 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 november 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
28 augustus 2008 door de rechter van de arrondissementsrechtbank te Gdánsk (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1985,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 januari 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Roermond, gehoord. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden in afwachting van aanvullende informatie van de Poolse justitiële autoriteiten.
Op 5 maart 2010 is de openbare behandeling van de vordering voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Roermond gehoord. De opgeëiste persoon in bijgestaan door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft, alvorens zij het onderzoek heeft gesloten, de uitspraaktermijn voor onbepaalde tijd verlengd, alsmede de schorsing van de overleveringsdetentie bevolen.
Op 19 maart 2010 heeft de rechtbank vervolgens een tussenuitspraak gewezen. Hierin heeft zij een aantal vragen aan de Poolse justitiële autoriteiten gesteld en de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden. Bij schrijven van 2 april 2010 hebben de Poolse justitiële autoriteiten de vragen beantwoord.
Op 27 april 2010 is de openbare behandeling van de vordering voortgezet. Daarbij zijn wederom de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Roermond gehoord. De opgeëiste persoon in bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de districtsrechtbank te Gdynia (Polen) van 26 mei 2006 met referentienummer IX K 120/06 ten grondslag. Bij dat vonnis is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidstraf van twee jaren.
Uit een ontvangen faxbericht van 15 december 2009 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de District Court te Gdynia op 7 augustus 2007 de tenuitvoerlegging heeft bevolen (ordered enforcement) van de bij voormeld vonnis van 26 mei 2006 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf since the sentenced was evading the court probation officer’s supervision.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en
als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De in onderdeel E van het EAB onder a, b, c en d beschreven feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
onder a, b en c, telkens:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
onder d:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel.
Het in onderdeel E van het EAB onder e omschreven feit houdt - zakelijk weergegeven - in dat de opgeëiste persoon op 16 november 2005 in Gdynia (Polen) 0,12 gram hasjiesj in zijn bezit heeft gehad.
In navolging van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de overlevering ter zake van het in onderdeel E van het EAB onder e omschreven feit dient te worden geweigerd, nu ten aanzien van dat feit de dubbele strafbaarheid ontbreekt. In Nederland staat op dit feit geen vrijheidsstraf met een maximum van minstens 12 maanden.
6.1 Weigeringgrond als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW
Zakelijk weergegeven is door de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW met een Nederlander gelijkgesteld dient te worden. De opgeëiste persoon voert daartoe aan dat hij bijna vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft. Naarmate de verblijfsduur de vijf jaar dichter nadert moet de Wolzenburg-norm genuanceerder worden gehanteerd. Om die reden kan de overlevering enkel worden toegestaan indien een terugkeergarantie wordt verstrekt. Nu dit niet is geschied moet de overlevering worden geweigerd of dient de zaak te worden aangehouden voor nader onderzoek.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het gevoerde verweer geconcludeerd. Zakelijk weergegeven heeft zij daartoe aangevoerd dat het verweer reeds daarom niet kan slagen omdat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de Poolse feiten. Verder heeft de opgeëiste persoon niet gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland verbleven. Hij voldoet daarmee niet aan de materiële eis van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Uit het arrest Wolzenburg kan geen verdere nuancering worden afgeleid.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak heeft Nederland geen rechtsmacht over de feiten waarop het EAB betrekking heeft. Reeds hierom kan het beroep van de opgeëiste persoon op artikel 6, vijfde lid, van de OLW niet slagen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het navolgende.
In de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank in de zaak Wolzenburg heeft het Europese Hof van Justitie (arrest van 6 oktober 2009, zaaknr. C 123/08) geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, van de OLW mag worden gesteld. Echter, het door Nederland gehanteerde materiële vereiste om aanspraak te kunnen maken op een dergelijk document, te weten een (rechtmatig) verblijf van tenminste vijf jaar, is met het EU-recht, in het bijzonder met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in overeenstemming.
In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 2 december 2009 (LJN: BK5504) leest de rechtbank in overeenstemming hiermee artikel 6, vijfde lid van de OLW aldus dat ten aanzien van onderdanen van een andere lidstaat van de EU, in plaats van (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria) het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criteria gelden de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van tenminste vijf jaren.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij sinds november 2005 in Nederland verblijft. Volgens het overzicht van de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) heeft de opgeëiste persoon zich op 23 oktober 2006 ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Vervolgens is hij van
5 september 2007 tot 7 november 2008 zonder vaste woon- of verblijfplaats geweest, waarna hij zich op 7 november 2008 weer heeft ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Hij woont tot op heden op dit adres. Gelet op de inschrijvingen in de GBA heeft de opgeëiste persoon ten tijde van de zitting maximaal 28 maanden in Nederland verbleven. Hij voldoet derhalve niet aan het vereiste van een rechtmatig verblijf van minstens vijf jaren in Nederland. Reeds hierom kan hij niet worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid, van de OLW en behoeft er geen terugkeergarantie door de Poolse justitiële autoriteiten te worden verstrekt. Het verweer slaagt daarom niet. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon naar eigen zeggen bijna vijf jaren rechtmatig in Nederland verblijft, welke stelling overigens onvoldoende is onderbouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
6.2 Weigeringgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
Zakelijk weergegeven heeft de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij nimmer in persoon van de zitting op de hoogte is gesteld en daarom niet in staat is geweest om zijn verdediging te voeren. Dit houdt in dat het Poolse vonnis een verstekvonnis is en dat de Poolse justitiële autoriteiten een verzetgarantie hadden moeten verstrekken. Nu zij dit hebben nagelaten, dient de overlevering te worden geweigerd. De kopie van het exploot dat de Poolse justitiële autoriteiten desgevraagd hebben overgelegd, bevat niet de handtekening van de opgeëiste persoon, maar waarschijnlijk de handtekening van zijn oom. Ter onderbouwing van het standpunt dat de opgeëiste persoon niet heeft getekend voor ontvangst, heeft hij een aantal bescheiden overgelegd, waaronder een inschrijving bij LIBAR Uitzend- & Bemiddelingsbureau van 27 april 2006. In samenhang bezien tonen deze bescheiden volgens de opgeëiste persoon aan dat hij ten tijde van de uitreiking van het exploot reeds in Nederland verbleef. Dit vormt een nadere onderbouwing van zijn standpunt dat het exploot niet door hem is ondertekend. Ten slotte duidt de verklaring die de opgeëiste persoon bij de rechter-commissaris heeft afgelegd er niet op dat hij van de Poolse rechtszaak op de hoogte was. Van de informatie die hij bij de rechter-commissaris heeft verstrekt kan hij ook in de overleveringsprocedure op de hoogte zijn geraakt.
De officier van justitie heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de rechtbank in beginsel dient te vertrouwen op de informatie van de Poolse justitiële autoriteiten. Zij hebben meegedeeld dat door de postbeambte het vakje is aangekruist waarbij staat dat de opgeëiste persoon - de geadresseerde van het poststuk - heeft getekend, terwijl het stuk bovendien naar het door de opgeëiste persoon zelf opgegeven adres is gezonden. Voorts heeft hij bij de rechter-commissaris verklaard dat hij een week na zijn veroordeling is vertrokken. De opgeëiste persoon wist derhalve van zijn veroordeling en heeft een week later Polen verlaten. Dit duidt er op dat hij wist wat er aan de hand was, dat hij zijn verdediging heeft gevoerd en bewust van de mogelijkheid om hoger beroep in te dienen heeft afgezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende autoriteiten in eerste instantie hebben meegedeeld dat de dagvaarding aan de opgeëiste persoon is uitgereikt en dat hij voor de ontvangst daarvan heeft getekend. Voorts hebben zij ter onderbouwing daarvan een kopie van de akte van uitreiking meegezonden.
Nadat door de rechtbank bij tussenuitspraak van 19 maart 2010 aan de Poolse justitiële autoriteiten nadere vragen omtrent de betekening zijn gesteld, waarbij ook is verwezen naar de verschillende door de opgeëiste persoon gestelde handtekeningen, hebben de Poolse autoriteiten bij schrijven van 2 april 2010 het navolgende verklaard:
“At this point one should indicate that in accordance with the declaration of the postman, the signature thereon was placed by the addressee of the mail, that is [opgeëiste persoon]. This can be ensued from the tick placed next to the relevant rubric on the photocopied acknowledgement side of the receipt confirmation slip. Hence, the wanted was notified correctly of the trial date, he received the notification and signed it in person.”
De rechtbank leidt hieruit af dat de Poolse autoriteiten zich op het standpunt blijven stellen dat uit de akte blijkt dat de dagvaarding aan de opgeëiste persoon is uitgereikt.
Binnen het kader van de overleveringsprocedure geldt dat de rechtbank er in beginsel op moet vertrouwen dat de mededelingen van de uitvaardigende autoriteiten juist zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van conclusies die door de uitvaardigende autoriteiten aan door hen overgelegde stukken worden verbonden. Als er gerede twijfel is aan de juistheid van de gedane mededelingen, kan de rechtbank nadere vragen stellen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank nadere vragen gesteld. Nu de Poolse justitiële autoriteiten in antwoord daarop nogmaals hebben bevestigd dat de betekening in persoon heeft plaatsgevonden, dient de rechtbank van deze mededeling, waarop ook weer het vertrouwensbeginsel van toepassing is, uit te gaan.
In het onderhavige geval komt de rechtbank tot het oordeel dat hetgeen door de opgeëiste person naar voren is gebracht niet een zodanige afbreuk aan dit vertrouwen doet, dat niet van de Poolse bevestigde mededeling kan worden uitgegaan.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de OLW. De opgeëiste persoon heeft de mogelijkheid gehad om aanwezig te zijn bij de terechtzitting en heeft zelf afgezien van deze mogelijkheid. Derhalve hebben de Poolse justitiële autoriteiten geen verzetgarantie hoeven te verlenen en slaagt het verweer niet.
Nu ten aanzien van de in onderdeel E van het EAB onder a, b, c en d omschreven feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter van de arrondissementsrechtbank te Gdánsk (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de in onderdeel E van het EAB onder a, b, c en d omschreven feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voorzover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd vanwege het in onderdeel E van het EAB onder e weergegeven feit (bezit van 0,12 gram hasjiesj) waarvoor overlevering niet is toegestaan.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzit¬ter,
mrs. L. Biller en W.H. van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 maart 2010.
De voorzitter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.