RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706646-10 RK nummer: 10/5004
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 augustus 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 augustus 2010 door de Presiding Judge of 2nd Penal Division of the Circuit Court in Tarnobrzegu, Polen Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 september 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. K Canatan, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen twee vonnissen ten grondslag, te weten:
II K 82/05
Een vonnis van de rechtbank in Stawola Wola van 22 juni 2005. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis
II K 155/06
Een vonnis van de rechtbank in Stawola Wola van 29 november 2006
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Uit het EAB en uit de aanvullende informatie van de Poolse justitiële autoriteiten van 24 augustus 2010 blijkt dat deze straffen eerst voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon waren opgelegd. Bij respectievelijke besluiten van 5 maart 2009 en 10 augustus 2009 is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straffen bevolen. De straf die in elke zaak resteert betreft 1 jaar 11 maanden en 27 dagen.
De vonnissen van 22 juni 2005 en 29 november 2006 betreffen de feiten zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit II K 82/05 aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Racketeering en afpersing
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dat feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit als omschreven onder II K 155/06 is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Medeplegen van mishandeling
De raadsman heeft gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in beide vonnissen de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straf is bevolen omdat de opgeëiste persoon zich in de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Voor deze feiten is hij, zo blijkt uit het EAB, ook veroordeeld. Het gaat daarbij om verstekveroordelingen. Deze veroordelingen liggen ten grondslag aan de omzettingsbeslissingen. De raadsman zoekt aansluiting bij een uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2009 (LJN: BN1452). In die zaak heeft de rechtbank de executieoverlevering geweigerd voor een verstekvonnis, waarvoor de garantie ex artikel 12 OLW ontbrak en om deze reden ook de overlevering geweigerd voor de uitsluitend op basis van dat verstekvonnis omgezette voorwaardelijke straf, waarvoor ook de overlevering werd gevraagd. De omstandigheid dat in het onderhavige geval niet tevens de overlevering wordt verzocht voor de verstekvonnissen die ten grondslag liggen aan de omzetting, kan niet als consequentie hebben dat het voor de opgeëiste persoon onmogelijk is verweer te voeren tegen tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen. Dat druist, volgens de raadsman, in tegen het gevoel van rechtvaardigheid.
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd - op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de nieuwe feiten waarover de raadsman spreekt, de overlevering niet wordt gevraagd en voorts dat de reden van omzetting in een onvoorwaardelijke straf niet ter beoordeling ligt van deze rechtbank. De rechtbank heeft in eerdere, maar ook latere uitspraken dan de zaak waaraan de raadsman refereert, geoordeeld dat de reden van omzetting niet relevant is voor de beoordeling van het overleveringsverzoek. Ten aanzien van de omzettingsbeslissing is, gelet op eerdere jurisprudentie van deze rechtbank, ook geen sprake van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 van de OLW. Het verweer dient te worden verworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting bevestigd dat hij bij de behandeling van de zaken II K 82/05 en II K 155/06 aanwezig is geweest, zodat de vonnissen waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd op tegenspraak zijn gewezen.
Voorts is bij respectievelijke besluiten van 5 maart 2009 en 10 augustus 2009 de tenuitvoer-legging van deze voorwaardelijke straffen bevolen.
De rechtbank overweegt dat, in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad en eerdere jurisprudentie van deze rechtbank, ten aanzien van die besluiten geen sprake is van verstekvonnissen (HR 10-12-2002, LJN AE9641 en rechtbank Amsterdam 11 februari 2009, LJN BI0737). In die uitspraken is overwogen dat het begrip verstekvonnis ziet op het vonnis waarbij de straf of maatregel is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. De door de raadsman in zijn verweer bedoelde beslissingen, waarbij de eerder voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf in een onvoorwaardelijke straf is omgezet, zijn niet als zodanig aan te merken.
De rechtbank is van oordeel dat zij niet kan treden in de beoordeling die aan de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf ten grondslag ligt, zelfs niet indien de omzetting het gevolg is geweest van een nadien gewezen verstekvonnis. Het uitgangspunt is het vertrouwen dat de rechtbank moet hebben in de rechtmatigheid van de omzetting.
De uitspraak waarnaar de raadsman heeft verwezen betreft een uitzondering op het vaste beleid van deze rechtbank. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om van haar vaste beleid af te wijken.
Het achterwege blijven van de garantie als bedoeld in artikel 12 van de OLW staat dan ook niet aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Presiding Judge of 2nd Penal Division of the Circuit Court in Tarnobrzegu ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzittter,
mrs. J.W. Vriethoff en I.V Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2010.
De jongste rechter is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.