RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 10/4167 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats]
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. I. van Kesteren.
Bij besluit van 1 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor rentekwijtschelding van de geldlening die haar is verstrekt op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) om te voorzien in bedrijfskapitaal, omdat haar inkomen in het jaar 2007 hoger was dan de voor haar geldende jaarnorm.
Bij besluit van 21 juli 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2010.
Eiseres is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft op 16 december 2006 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van het Bbz. Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder haar een rentedragende geldlening verstrekt van € 80.000,-- met een vaste rente van 4,5% per jaar om te voorzien in bedrijfskapitaal. Eiseres heeft op 29 juni 2009 aan verweerder op zijn verzoek de benodigde stukken toegezonden ter beoordeling van de vraag of rentekwijtschelding kan plaatsvinden over het boekjaar 2007.
1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor rentekwijtschelding in aanmerking komt omdat haar inkomen in het boekjaar 2007 hoger was dan de voor haar geldende jaarnorm, die in het jaar 2007 € 25.075,92 bedroeg. Volgens de jaaropgave bedroegen de inkomsten van eiseres uit arbeid in 2007 namelijk € 55.655,--. Daarnaast bedroegen de inkomsten uit onderneming € 80.569,50. Dit is de helft van het resultaat van de maatschap dat in 2007 € 161.139,-- bedroeg. Het totale inkomen van eiseres bedroeg derhalve in dat jaar 2007 € 136.224,50. Het netto-equivalent hiervan is € 99.319,44.
Subsidiair heeft verweerder geconcludeerd dat als zou worden uitgegaan van het door eiseres op de hoorzitting vermelde netto-maandinkomen van € 2.500, het netto-inkomen ook uitstijgt boven de jaarnorm.
1.3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte haar netto jaarinkomen over het jaar 2007 vastgesteld op € 99.319,44. Dit inkomen heeft verweerder berekend door het belastbaar inkomen van eiseres over 2007 ad € 55.655,-- uit [naam BV] B.V. te vermeerderen met inkomsten uit onderneming (Maatschap [naam 2] [naam eiseres]; hierna: de maatschap) ten bedrage van € 80.569,50. Dit komt volgens eisers neer op een onterechte dubbeltelling. Voorts heeft verweerder er geen rekening meegehouden dat het winstdeel uit de maatschap, voor zover dit het bruto inkomen overschreed, moest worden aangewend om de schuld die door de problemen in de maatschap binnen [naam BV] BV was ontstaan deels af te lossen. Ook vraagt eiseres zich af waarom verweerder bij zijn berekening van de inkomsten uitgaat van de jaaropgave en niet van de aanslag van de belastingdienst. Eiseres meent ten slotte dat verweerder niet op haar enkele mondelinge mededeling op de hoorzitting mag afgaan, maar een deugdelijke en onderbouwde berekening dient te geven van haar in aanmerking in aanmerking genomen inkomen.
2. Oordeel van de rechtbank
2.1. Op grond van artikel 21, tweede lid van het Bbz wordt de verschuldigde rente ambtshalve kwijtgescholden en reeds betaalde rente terugbetaald, indien het netto inkomen in één of beide boekjaren volgend op het boekjaar van de aanvraag, lager is dan de jaarnorm. Het bedrag is ten hoogste de voor dat boekjaar geldende renteverplichting op grond van artikel 1, maar niet meer dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen in het boekjaar.
2.2. Op grond van artikel 1, onder e, van het Bbz wordt onder het netto inkomen verstaan: het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de WWB, met toepassing van artikel 6, tweede lid van het Bbz.
2.3. Niet in geschil is dat de voor eiseres geldende jaarnorm in 2007 € 25.075,92 bedroeg.
2.4. In geschil is wel het antwoord op de vraag of het netto inkomen van eiseres over 2007 hoger was dan deze jaarnorm. Over de wijze van berekening van het netto inkomen verschillen partijen van mening.
2.5. De rechtbank kan en zal in dit geding het door verweerder in aanmerking genomen (bruto-)bedrag van € 80.569,50 als ondernemingsresultaat in aanmerking bedrag buiten beschouwing laten. De kritiek die eiseres in beroep gemotiveerd en onderbouwd heeft gegeven op dat bedrag, is door verweerder niet gemotiveerd weerlegd in het verweerschrift of ter zitting. Verweerder heeft ook geen aanvullende motivering verschaft op dit punt.
2.6. Niet is in geschil dat eiseres over het jaar 2007 een brutoloon uit [naam BV] BV ontving van € 55.655,--. Eiseres heeft gesteld dat dit het bruto-jaarequivalent is van het door haar in bezwaar genoemde netto-maandbedrag van € 2.500,--.
2.7. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat dit door eiseres genoemde netto-bedrag nog steeds resulteert in een netto-inkomen van ruim boven de norm van € 25.075,92.
2.8. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat het bedrag van € 2.500,-- geen exact bedrag is, en dat daarvan ook nog allerlei kosten moeten worden voldaan. Verweerder had niet zonder meer op haar mondelinge mededeling mogen afgaan. Daarbij heeft eiseres gewezen op het feit dat de inspecteur der directe belastingen in zijn aanslag over 2007 is gekomen tot een definitieve vaststelling van het premie-inkomen en belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.200,--.
Verweerder heeft daarop gesteld dat niet de belastingaanslag, maar de jaaropgave in zaken als deze leidend is. Desgevraagd kon verweerder niet aangeven of zulks ook is vastgelegd in een voorschrift.
2.9. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Bbz over het inkomen van een zelfstandige het volgende is bepaald: in afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt bij de bijstandverlening aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar. Daarbij wordt een teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen bij een zelfstandige niet als inkomen aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2010 (LJN: BL3332) (dan ook) overwogen dat het Bbz 2004 en de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet hetzelfde begrip inkomen hanteren.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verwijzing van eiseres naar de belastingaanslag haar niet kan baten.
2.10. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. Getuige het Fiscaal rapport 2007 wordt in de gedingstukken het verschil tussen enerzijds het in de definitieve aanslag inkomstenbelasting genoemde bedrag van € 27.200,-- aan premie- en belastbaar inkomen uit werk en woning, en anderzijds het door verweerder in aanmerking genomen brutobedrag van € 55.655,-- aan brutoloon uit [naam BV] BV, veroorzaakt door de volgende aftrekposten: eigen woning € 12.742,--, premie inkomensvoorzieningen € 13.748,-- en een persoonsgebonden aftrek van € 1.965,--. Deze aftrekposten hangen direct samen met de persoonlijke situatie van eiseres. Onder verwijzing naar overweging 4.4 van juistgenoemde uitspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat deze posten niet zozeer de vaststelling van het netto-inkomen van eiseres betreffen, maar veeleer de besteding van dat inkomen. Verweerder behoefde deze posten dus ook om inhoudelijke redenen niet in aanmerking te nemen. Waar de jaaropgave die aftrekposten niet meldt (in tegenstelling tot de aanslag inkomstenbelasting), heeft verweerder terecht de jaaropgave tot uitgangspunt gekozen.
2.11. Uitgaande van een bruto-inkomen van € 55.655,-- resteert een in aanmerking te nemen netto-inkomen van ruim boven de norm van € 25.075,92 (zowel indien wordt uitgegaan van de feitelijke inhoudingen op de jaaropgave, als wanneer het forfaitaire tarief van 20% uit artikel 6, tweede lid van het Bbz wordt toegepast). Er resteert een bedrag dat ook ruim ligt boven het bedrag van € 30.000,-- waarin de in het bestreden besluit subsidiair gegeven motivering uitmondt. Waar bij die motivering in ieder geval niet een te hoog inkomen in aanmerking is genomen, ziet de rechtbank geen aanleiding te komen tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met een of meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals is verzocht door eiseres.
2.12. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB