RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706858-10 RK nummer: 10/6726
Datum uitspraak: 27 december 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
26 oktober 2010 door de District Judge van de Manchester Magistrates’ Court in Manchester (Groot-Brittannië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 december 2010. Daarbij zijn de officier van justitie en de (gemachtigd) raadsman van de opgeëiste persoon mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, gehoord. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een warrant of arrest van de Manchester City Magistrates Court van
20 oktober 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft bij monde van zijn raadsman ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Britse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten 1 en 3 in redelijkheid als lijstfeit heeft kunnen aankruisen.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder 8 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. Dit geldt niet voor feit 2.
Feit 2 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit niet in redelijkheid onder het aangekruiste lijstfeit kunnen betrekken zodat op dit feit de voorwaarde van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid toepasselijk is.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Feit 2 is zowel naar het recht van Groot-Brittannië als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
Valsheid in geschrift (artikel 225 van het Wetboek van strafrecht; verder WvSr) en/of
Een reisdocument op grond van valse gegevens doen verstrekken (artikel 231 van het WvSr) en/of
Oplichting (artikel 326 van WvSr)
De raadsman heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk procesrecht danwel schending van artikel 6 van het EVRM. De overlevering dient daarom op grond van artikel 11 van de OLW te worden geweigerd. Hij heeft hiertoe, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de opgeëiste persoon ten onrechte langer in vreemdelingenbewaring is gehouden in afwachting van het EAB van de Britse autoriteiten. De Nederlandse vreemdelingendienst heeft volgens de raadsman samengespannen met de Britse politie.
De rechtbank overweegt dat overlevering alleen plaatsvindt aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Groot-Brittannië is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM. Voorts is het uitgangspunt dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman feitelijke onderbouwing mist en dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van dient te worden uitgegaan dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM nakomt.
In de door de raadsman aangewezen notitie uit het bewaringslogboek van 29 oktober 2010 is vermeld dat ZwaCri heeft laten weten dat het nieuwe EAB binnen is en dat betrokkene vermoedelijk maandag wordt aangehouden, met het verzoek om dit nog even voor zichzelf te houden omdat het dinsdag kan worden waarna de advocaat automatisch op de hoogte zal worden gesteld. De door de raadsman gestelde kwade opzet van de Nederlandse en Britse autoriteiten is onder verwijzing naar deze passage in het logboek van de vreemdelingenbewaring niet aannemelijk gemaakt. Ook de stelling van de raadsman, onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen identificatie [opgeëiste persoon] van 13 juni 2010, dat de Britse autoriteiten al langer op de hoogte waren van de identiteit van de opgeëiste persoon en dus al eerder een EAB hadden kunnen uitvaardigen en dat zij een “raar spelletje hebben gespeeld” na de afwijzing van het eerste EAB, rechtvaardigt niet de conclusie van de raadsman dat de Britten erop hebben aangedrongen om de opgeëiste persoon langer dan noodzakelijk vast te houden en dat de Nederlandse vreemdelingendienst hieraan bewust heeft meegewerkt. Het is voorts niet aan de rechtbank in overleveringszaken om zich een oordeel te vormen over de timing van het indienen van een EAB door buitenlandse autoriteiten. De rechtbank dient in overleveringszaken te toetsen of een opgeëiste persoon rechtmatig op grond van de OLW is aangehouden en of het EAB aan alle voorwaarden voldoet. Een eventueel onrechtmatig handelen in een voorafgaande detentie, maakt niet dat de detentie op grond van de Overleveringswet dientengevolge ook onrechtmatig is. Dit kan slechts anders zijn als aannemelijk is gemaakt dat het EAB met een ander doel dan strafvervolging of strafexecutie is uitgevaardigd. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Voor zover er is betoogd dat sprake was van een ongeoorloofde verlenging van de detentie uit anderen hoofde om aldus de uitvaardiging van het tweede EAB af te wachten, overweegt de rechtbank dat de stelling dat dit is gebeurd om de processuele rechten van de opgeëiste persoon te schaden, onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
6. Artikel 9, ne bis in idem
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er sprake is van overlevering in verband met vervolging in Engeland voor hetzelfde feit of dezelfde feiten als waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland op 15 oktober 2010 door de rechtbank Amsterdam is veroordeeld. Hij mocht na deze veroordeling voor het bezit van een vals reisdocument op 10 juni 2010 erop vertrouwen dat hij niet op een later moment zou worden vervolgd en overgeleverd ter zake van het vervaardigen, voorhanden hebben en verlengen van dit reisdocument, nu deze feiten niet wezenlijk verschillen qua oogmerk en wilsbesluit. In Nederland zou dit niet tot een aparte vervolging hebben geleid. Volgens de Nederlandse wetgeving zou een geslaagd beroep op het ne bis in idem-beginsel gedaan kunnen worden. Er is sprake van voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het WvSr. Gelet op de uitleg van de Hoge Raad met betrekking tot het begrip feit in artikel 68 van het WvSr, zou een tweede vervolging die ziet op dezelfde valsheid dus tot niet-ontvankelijkheid moeten leiden. Er is sprake van gelijksoortigheid van wetsbepalingen en gelijksoortigheid van schuldverwijt zodat sprake is van hetzelfde feit.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overlevering in verband met vervolging in Groot-Brittannië voor dezelfde feiten als waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland is veroordeeld.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 augustus 2007 (LJN: BC 0869), waartoe ook de raadsman heeft verwezen, is het relevante criterium voor de vraag wat onder het begrip “feit ” dient te worden verstaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de OLW, de gelijkheid van de materiële feiten, te weten het bestaan van een geheel van concrete feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.
De opgeëiste persoon is op 15 oktober 2010 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor het op 10 juni 2010 bezitten van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is. De Britse autoriteiten willen de opgeëiste persoon vervolgen voor drie feiten, kort samengevat:
1) dat hij op 10 december 2002 op oneerlijke wijze, door zich valselijk voor te doen als [naam 1], een Brits paspoort heeft aangevraagd en verkregen;
2) dat hij op 19 maart 2009 een valse verklaring heeft afgelegd met de bedoeling om het paspoort te verlengen;
3) dat hij tussen 26 januari 2010 en 11 februari 2010 een vervalst paspoort in zijn bezit had en dat hij dit paspoort heeft gebruikt op reizen naar de Verenigde Arabische Emiraten, Colombia en Zuid-Afrika.
De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel dat de feiten en de omschrijving daarvan uit het EAB weliswaar zien op hetzelfde paspoort waarvoor hij ook in Nederland is veroordeeld, maar dat de feiten waarvoor de Britse autoriteiten hem willen vervolgen wezenlijk verschillen qua oogmerk en wilsbesluit, waarbij mede van belang is dat de pleegdata aanmerkelijk verschillend zijn. Dit zou slechts anders zijn als de Britse autoriteiten hem hadden willen vervolgen voor het bezitten van het vervalste paspoort op bijvoorbeeld 8 juni 2010. Dan was weliswaar sprake geweest van een andere datum, maar dan waren het oogmerk en wilsbesluit wel nog identiek geweest.
De conclusie uit het voorgaande is dat het verweer dat op de voet van artikel 9, eerste lid, van de OLW is gevoerd, niet kan slagen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 225, 231 en 326 van het Wetboek van strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 11 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Manchester Magistrates’ Court in Manchester ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 december 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.