RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706729-10 RK nummer: 10/5878
Datum uitspraak: 27 december 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 27 september 2010, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Australische autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], tijdens haar huwelijk eveneens genaamd [naam],
geboren te [geboorteplaats] (Nieuw Zeeland) op [geboortedatum] 1962,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Nieuwersluis” te Nieuwegein.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft op 13 december 2010 de opgeëiste persoon, haar raadsman,
mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat haar personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat zij niet de Nederlandse, maar de Australische nationaliteit heeft.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging voor de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit waarvoor haar aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van 11 juni 2009 van de Downing Centre Local Court te Sydney. Het in die bijlage tussen haken geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Australisch recht strafbaar en daarvoor kan een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl het feit naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is en daarvoor een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
De opgeëiste persoon heeft het feit waarvoor haar uitlevering wordt verzocht, ontkend. Zij heeft tevens medegedeeld niet onverwijld te kunnen aantonen dat zij onschuldig is aan het feit waarvoor haar uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van haar geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit.
2.2. Verweer met betrekking tot (ontbreken van) dubbele strafbaarheid
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid op grond van artikel 2 van het Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië (hierna: het Verdrag) niet is voldaan. De verdediging heeft een uitdrukkelijk beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2009 (LJN: BH9032) waarin de Hoge Raad - samengevat - heeft overwogen dat nu aan de opgeëiste persoon — tijdelijk — het gezag over haar minderjarig kind is toevertrouwd en dat aan de vader een omgangsrecht is toegekend, niet kan niet worden gezegd dat de opgeëiste persoon het kind heeft onttrokken aan het in art. 279 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) bedoelde gezag of opzicht door op of omstreeks 18 maart 2005 — dus voor de beslissing van de Canadese rechter van 24 maart 2005 — met het kind Canada te verlaten.
Volgens de verdediging is de casuspositie in de zaak van mevrouw [opgeëiste persoon] gelijk aan deze zaak. De beschuldiging komt er immers op neer dat zij op 24 april 2008 met haar zoon [zoon] Australië is uitgereisd waardoor zij het aan de vader op 29 februari 2008 toegewezen bezoekrecht, onder toezicht in een bezoekcentrum, onmogelijk heeft gemaakt en daarmee de aan haar gerichte “parenting order” heeft overtreden. Volgens de verdediging is het van belang dat de Australische familierechter in zijn beslissing van 29 februari 2008 heeft bepaald dat het kind diende te wonen bij de moeder en dat de vader een bezoekrecht onder toezicht in een bezoekcentrum kreeg. Volgens de Centrale Autoriteit, het Hoofd van de afdeling Juridische en Internationale Zaken, voor deze handelend, mevrouw [naam 2], staat de term “provide to live with” uit de “parenting order” in het Australische familierecht gelijk aan de toewijzing van het ouderlijk gezag. Zo is aan de vader vanaf 7 mei 2008 het eenhoofdig gezag toegekend. De term “toewijzing van het ouderlijk gezag” komt vanaf 1995 niet meer in het Australische familierecht voor. Op grond van de door de raadsman overgelegde stukken, waaronder de brief van 30 november 2010 van [naam 2], werkzaam als Principle Legal Officer bij de International Family Law Section voor de Australische Attorney_General’s Department, is de conclusie dat mevrouw [opgeëiste persoon] eerst krachtens de beslissing van 29 februari 2008 (tijdelijk tot 7 mei 2008) het ouderlijk gezag (provide to live with) over [zoon] heeft verkregen en dat de vader slechts een tijdelijk omgangsrecht had. De term “parental responsibility”, wat ook de vader ten opzichte van [zoon] had, betekent dus niet dat hij ook het gezag over [zoon] had. Dit is slechts een algemene term en omvat niet meer dan een algemene verantwoordelijkheidsplicht van ouders jegens hun kinderen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat mevrouw [opgeëiste persoon] op 24 april 2008 het kind heeft onttrokken aan het in artikel 279 Sr bedoelde gezag door uit Australië te vertrekken voor 7 mei 2008. Gelet hierop dient de uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard.
Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding van de zaak verzocht om hetgeen mevrouw [naam 2] in haar brief van 30 november 2010 heeft uiteengezet, nader te laten uitzoeken door een deskundige op het gebied van Australisch familierecht. De raadsman verzoekt de rechtbank de uitleveringsdetentie in dat geval te schorsen, onder dezelfde voorwaarden als de door de rechtbank toegewezen schorsing van 19 november 2010.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard nu aan alle voorwaarden is voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 2, tweede lid, van het Verdrag is bepaald dat voor de toepassing van dit artikel, het niet van belang is of de wetten van de Verdragsluitende Partijen het handelen of nalaten dat het strafbare feit vormt, onder dezelfde categorie strafbare feiten rangschikken, dan wel het strafbare feit met dezelfde of soortgelijke termen aanduiden.
In artikel 2, derde lid, van het Verdrag is neergelegd dat voor de toepassing van dit artikel, bij de bepaling of een feit een strafbaar feit is ingevolge het recht van beide Verdragsluitende Partijen, het geheel van het handelen of nalaten toegeschreven aan degene wiens overlevering wordt verzocht, in aanmerking wordt genomen, zonder af te gaan op de in de wetgeving van de verzoekende Staat in de delictsomschrijving opgenomen elementen.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatstaf voor de toetsing van de dubbele gekwalificeerde strafbaarheid hierin is gelegen dat onder een naar Nederlands recht strafbaar feit mede wordt verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl op grond van de Nederlandse wet eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is. Er behoeft niet te worden onderzocht of de opgeëiste persoon daadwerkelijk, in concreto, strafbaar is, maar alleen of een sanctie had kunnen worden opgelegd als Nederland de verzoekende staat was geweest en het “eenzelfde inbreuk” had betroffen. Het is niet vereist dat het feit onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt, als het maar onder enige strafbepaling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse strafbepaling. Bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht kan voorts analogische transformatie plaatsvinden.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid voldaan. Hiertoe is het volgende redengevend. Zoals ook de raadsman heeft betoogd, valt uit het feitencomplex van de Australische autoriteiten af te leiden dat de opgeëiste persoon op
24 april 2008 met haar zoon [zoon] Australië is uitgereisd waardoor zij het aan de vader op
29 februari 2008 toegewezen bezoekrecht onmogelijk heeft gemaakt en daarmee de aan haar gerichte “parenting order” heeft overtreden.
Gelet op voormelde toetsing aangaande de dubbele strafbaarheid is het allereerst niet aan de rechtbank in uitleveringsprocedures om tot in detail kennis te hebben van het, in dit geval, Australische familie- danwel strafrecht. Gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel dient zij uit te gaan van de juistheid van de aangeleverde informatie met betrekking tot de feiten. Uit deze informatie blijkt dat mevrouw [opgeëiste persoon] zonder toestemming van de vader of de rechtbank Australië met haar zoon [zoon] heeft verlaten terwijl zij partij was bij een door de rechter opgelegde “parental order”. Uit de stukken blijkt verder dat zij hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 65Y(1) van de Familiy Law Act. Uit de bij het uitleveringsverzoek gevoegde artikelen over “parental responsibility” blijkt ingevolge artikel 61B dat “parental responsibility” in Australië het volgende inhoudt:
“In this Part, parental responsibility, in relation to a child, means all the duties, powers, responsibility and authority which, by law, parents have in relation to children”.
En artikel 61D bepaalt dat “A parenting order confers parental responsibility for a child on a person, but only to the extent to which the order confers on the person duties, powers, responsibility or authority in relation to the child.” (lid 1) en in het tweede lid is bepaald dat “A parenting order in relation to a child does not take away or diminish any aspect of the parental responsibility of any person for the child except to the extent (if any):
a) expressly provided for in the order, or
b) necessary to give effect to the order.”
Uit deze artikelen leidt de rechtbank af dat “parental responsibility” in Australië mede, maar niet uitsluitend, het Nederlandse begrip wettig (ouderlijk) gezag omvat. De rechter kan deze “parental responsibility” in een “parental order” beperken of geheel ontnemen, maar dit moet dan wel uitdrukkelijk zijn bepaald. Uit de eveneens bij de stukken gevoegde “parental order” van 29 februari 2008 blijkt dat aan de vader enkele malen per week bezoekrecht is toegekend (“spend time with [zoon]”) in een Contact Centre. Uit deze “parental order” blijkt niet dat de “parental responsibility” van de vader ten opzichte van [zoon] hem geheel of gedeeltelijk is ontnomen. Dit wordt bevestigd door de aanvullende informatie van de Australische autoriteiten van 22 oktober 2010. Bovendien heeft ook mevrouw [naam 2] in de door de raadsman aangehaalde brief van 30 november 2010, op de vraag of de vader op 24 april 2008 “sole parental responsibility” had, geantwoord dat, alhoewel de rechtbank heeft bepaald dat het kind bij de moeder zou gaan wonen, deze parental order niet zijn “parental responsibility” volgens Australisch familierecht heeft verminderd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de vader geen ouderlijk gezag meer had op het moment dat mevrouw [opgeëiste persoon] op 24 april 2008 Australië met haar zoon verliet en wordt wel degelijk voldaan aan de kwalificatie van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2009 kan niet slagen, omdat geen sprake is van een gelijk geval, reeds omdat in die zaak geen sprake was van onttrekking aan wettig gezag. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
Het verzoek om aanhouding en schorsing van de uitleveringsdetentie behoeft, gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
3. Toepasselijke wetsartikelen.
Artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 1, 2, 5 en 8 van het Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië, gesloten te ’s-Gravenhage op 5 september 1985 (Trb. 1985, 137, Trb. 1988, 6).
Verklaart TOELAATBAAR de door de Australische autoriteiten verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] (tijdens haar huwelijk eveneens genaamd [naam]) voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals vermeld op het tussen haken geplaatste deel van de bijlage.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 december 2010.