RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/1058 TW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 29 september 2008 aan eiser een toeslag toegekend krachtens de Toeslagenwet (TW) ter hoogte van € 52,70 per dag, zodat het inkomen van eiser 100% van het minimumloon bedraagt.
Bij besluit van 27 januari 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is - met voorafgaande schriftelijke kennisgeving - niet verschenen.
1. feiten en standpunten partijen
1.1. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder aan eiser per 7 september 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De uitkering bedraagt € 7,- bruto per dag.
1.2. Bij brief van 29 september 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend om toekenning van een toeslag op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van 29 september 2008. Eiser verzoekt dat aan hem een toeslag wordt toegekend met ingang van 7 september 1992, aangezien aan hem per die datum een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.
1.4. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen, onder verwijzing naar artikel 11, zevende lid, van de TW, dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In hetgeen namens eiser is aangevoerd ziet verweerder geen reden om een bijzonder geval aan te nemen, op grond waarvan de ingangsdatum eerder dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag kan worden gesteld. Derhalve wordt ook niet toegekomen aan de toetsing van bijzondere hardheid vanwege de financiële situatie van eiser, aldus verweerder.
2. beoordeling door de rechtbank
2.1. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich niet richt tegen de hoogte van de toegekende toeslag. In geschil is enkel de ingangsdatum van de toeslag.
2.2. Met ingang van 1 januari 2009 is het zevende lid van artikel 11 van de TW, waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst, verplaatst naar het zesde lid van dat artikel. Met ingang van 1 juli 2009 is het zesde lid inhoudelijk gewijzigd waardoor in artikel 11 van de TW niet langer is opgenomen dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend en dat verweerder in bijzondere gevallen bevoegd is daarvan af te wijken.
2.3. Aangezien de bepaling waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst niet meer bestond ten tijde van de datum hier in geding, heeft de rechtbank hierover, voorafgaand aan de zitting, vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft hierop als reactie gegeven dat, nu artikel 11, zevende lid, van de TW is komen te vervallen er in het geheel geen grond meer aanwezig is om de toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen. Verweerder is van mening dat het recht op toeslag op aanvraag wordt vastgesteld. Hieruit dient volgens verweerder te worden afgeleid dat de toeslag eerst vanaf de datum van aanvraag toegekend kan worden, in dit geval dus 29 september 2009. Van de eerdere toekenningsdatum van 29 september 2008 wordt door verweerder in dit geval echter niet teruggekomen.
2.4. Eiser is het hier niet mee eens. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat, nu de beperking van toekenning met één jaar terugwerkende kracht is vervallen, er vanuit moet worden gegaan dat het recht op toeslag onbegrensd bestaat. Gelet op de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2006/2007, 31 124, nr 3), waarin is opgenomen dat het recht op toeslag het hoofdrecht volgt, dient de toeslag te worden toegekend op het moment van ontstaan van het hoofdrecht, te weten 7 september 1992, aldus eiser.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. Uit de Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet SZW 2011 (Kamerstukken II, 2010/2011, 32 520, nr. 3, p. 9) volgt dat artikel 11, zevende lid, van de TW – destijds opgenomen in het zesde lid – per abuis per 1 juli 2009 is vervallen als gevolg van de Aanpassingswet vierde tranche Awb. Met de Verzamelwet SZW 2011 wordt deze omissie hersteld. Aan artikel 11 van de TW wordt wederom een zevende lid toegevoegd waarvan de tekst gelijkluidend is aan het destijds vervallen zevende lid. Op 23 november 2010 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel. Op dit moment ligt het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer. Naar verwachting treedt de wijziging in de eerste helft van 2011 in werking.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert, nu artikel 11, zevende lid, van de TW ten tijde van de aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit niet meer bestond. Reeds daarom kan het bestreden besluit geen stand houden. Aangezien het kennelijk de bedoeling is van de wetgever om – naar verwachting – in de eerste helft van 2011 wederom een gelijkluidende bepaling op te nemen in de TW, dient verweerder een gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van het toekennen van toeslag met terugwerkende kracht met betrekking tot aanvragen die zijn ingediend na het vervallen van artikel 11, zevende lid, van de TW. Daarbij dient verweerder ook gemotiveerd in te gaan op het standpunt van eiser dat, nu artikel 11, zevende lid, van de TW is vervallen, voor het moment van toekennen van toeslag moet worden aangesloten bij het moment van ontstaan van het hoofdrecht. Nu verweerder zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen, heeft verweerder hierop nog niet kunnen reageren.
2.8. Afgezien van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan verweerder bevoegd is om af te wijken van de termijn van één jaar terugwerkende kracht. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
2.9. Eiser heeft in de eerste plaats verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met betrekking tot het toekennen van kinderbijslag met terugwerkende kracht. Uit deze jurisprudentie volgt dat verweerder een bijzonder geval aanneemt indien de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze heeft veiliggesteld. Van “veiligstellen” is sprake als vóór het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan te informeren over de mogelijke toekomstige aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.10. In het bestreden besluit noch in het verweerschrift is verweerder ingegaan op het beroep van eiser op deze “veiligsteljurisprudentie”. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Verder is het de rechtbank niet bekend in hoeverre verweerder van oordeel is dat deze jurisprudentie van toepassing is op zaken waarin om toeslag wordt verzocht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor zover verweerder daaromtrent geen beleid heeft ontwikkeld geeft de rechtbank in overweging om dat alsnog te doen. De rechtbank laat thans in het midden in hoeverre een beroep daarop kan slagen.
2.11. Eiser heeft in de tweede plaats verwezen naar uitspraken van de rechtbank Amsterdam (AWB 08/2755 TW en AWB 04/2149 TW). De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook hier onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het beroep van eiser op deze uitspraken in dit geval geen doel treffen.
2.12. Eiser heeft aangevoerd dat in die – gelijksoortige – zaken met een vergaande mate van terugwerkende kracht WAO-uitkering is toegekend, omdat verweerder – gelet op de lange duur van de procedure en de onzekerheid over de hoogte van de WAO-uitkering – niet heeft kunnen concluderen dat geen sprake is van een bijzonder geval. Verweerder heeft tegen die uitspraken geen hoger beroep ingesteld en heeft in die zaken vanaf de ingangsdatum van de WAO-uitkering toeslag toegekend.
2.13. De rechtbank overweegt dat uit de door eiser aangehaalde uitspraken volgt dat in beide zaken sprake was van aan verweerder toe te rekenen (ernstige) vertraging in het besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvraag om een WAO-uitkering. Ook in de door eiser aangehaalde zaak B&B 753.0118.31 was daarvan sprake, zo volgt uit het verweerschrift en dit is door eiser niet weersproken. Verweerder heeft in reactie op de verwijzing van eiser naar deze uitspraken gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een extreem lange WAO-procedure, aangezien de aanvraag dateert van 1 februari 2002 en het besluit op de aanvraag van 9 februari 2004. Zonder nadere motivering – verweerder heeft zich zoals gezegd niet ter zitting laten vertegenwoordigen – kan de rechtbank verweerder daarin niet volgen. De aanvraag van eiser om een arbeidsongeschiktheids-uitkering dateert van 1 februari 2002. Na aanvankelijke weigering bij primair besluit van 9 februari 2004 en een procedure bij de rechtbank en de CRvB, heeft verweerder bij besluit van 25 augustus 2009 alsnog een WAO-uitkering aan eiser toegekend. Thans heeft de rechtbank bij uitspraak van gelijke datum (zaaknummer AWB 09/4557 WAO) het besluit van 25 augustus 2009 vernietigd, omdat de rechtbank onder meer van oordeel is dat verweerder niet op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de CRvB. Derhalve is nog steeds niet in rechte komen vast te staan in welke mate eiser – naar aanleiding van zijn aanvraag van 1 februari 2002 – arbeidsongeschikt wordt beschouwd per 7 september 1992.
2.14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.15. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu er nog te veel vragen open liggen en verweerder de mogelijkheid heeft daarop beleid te formuleren. Verder zijn er bij de rechtbank meerdere zaken aanhangig met vergelijkbare problematiek. Om diezelfde redenen acht de rechtbank toepassing van de bestuurlijke lus in dit geval geen reële mogelijkheid. Verweerder zal dan ook worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuw te nemen besluit zal verweerder tevens moeten ingaan op het verzoek van eiser om vergoeding van de rente over eventueel te verrichten nabetalingen.
2.16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van eiser. Aangezien eiser procedeert op basis van een toevoeging dient verweerder dit bedrag te betalen aan de griffier van de rechtbank. Ook zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht moeten vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,- (zegge: achthonderd vierenzeventig euro) te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 december 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB