ECLI:NL:RBAMS:2010:BO9993

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361813 - HA ZA 07-307
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering onder een overlijdensrisicoverzekering na zelfmoord van de verzekerde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres [A] en gedaagde Legal & General Nederland Levensverzekeringmaatschappij N.V. over de uitkering van een overlijdensrisicoverzekering na het overlijden van [B]. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat [A] aanspraak heeft op uitkering, tenzij bewezen kan worden dat het overlijden van [B] het gevolg was van zelfmoord in de zin van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] op de dag van zijn overlijden in een psychotisch depressieve toestand verkeerde, wat de beoordeling van zijn wil en keuze voor zelfdoding complex maakt. De deskundige heeft geconcludeerd dat de suïcide van [B] waarschijnlijk niet als een weloverwogen keuze kan worden beschouwd, gezien zijn psychiatrische toestand. De rechtbank heeft geoordeeld dat Legal & General niet in het bewijs is geslaagd dat er sprake was van zelfmoord in de zin van de polisvoorwaarden, en heeft de vordering van [A] tot uitkering van EUR 480.000,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 april 2004. Legal & General is tevens veroordeeld in de proceskosten van [A].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 361813 / HA ZA 07-307
Vonnis van 1 december 2010
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiseres,
advocaat eerst mr. F.B. Falkena, thans mr. A. Knigge te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
LEGAL & GENERAL NEDERLAND LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Hilversum,
gedaagde,
advocaat mr. P.N. van Regteren Altena te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en Legal & General genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 april 2009 met de daarin genoemde stukken,
- het deskundigenbericht gedateerd 26 juni 2010,
- de conclusie na deskundigenbericht van Legal & General,
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [A].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij tussenvonnis van 9 januari 2008 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat [A] aanspraak heeft op uitkering onder de polis, tenzij komt vast te staan dat het overlijden van [B] het gevolg is van zelfmoord in de zin van artikel 5 lid 1 van de polisvoorwaarden. Ook heeft de rechtbank overwogen dat partijen het erover eens zijn dat van zelfmoord in de zin van artikel 5 lid 1 van de polisvoorwaarden alleen dan sprake is, indien [B] zich opzettelijk en welbewust van het leven heeft beroofd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat gezien de toedracht van de suïcide in beginsel moet worden aangenomen dat sprake is geweest van een opzettelijke en welbewuste keuze, maar dat dit niet langer kan worden aangenomen wanneer [B] lijdende was aan een zodanige psychiatrische stoornis dat daardoor zijn keuze voor de dood niet meer kan worden aangemerkt als een opzettelijke en welbewuste keuze. Vervolgens is Legal & General toegelaten tot het bewijs dat [B] in staat was om zijn wil te bepalen ten tijde van de suïcide.
2.2. Bij tussenvonnis van 12 november 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen vast staat dat [B] op de dag van zijn overlijden verkeerde in een psychotisch depressieve toestand, die gepaard ging met een vertekend realiteitsbeeld en een waanachtige gedachteninhoud. Na partijdebat heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 29 april 2009 geoordeeld dat de te benoemen deskundige zich zelf een oordeel zal moeten vormen over de toestand van [B] op de dag van de zelfdoding, ongeacht welk uitgangspunt wordt gebruikt, waarmee het hiervoor genoemd vaststaand feit niet langer als zodanig heeft te gelden.
In het tussenvonnis van 12 november 2008 heeft de rechtbank geconstateerd dat Legal & General ter voldoening aan haar bewijsopdracht een rapport heeft overgelegd van psychiater [C] en dat dit rapport door [A] gemotiveerd is betwist met een rapport van psychiater [D]. De rechtbank vond het gewenst een deskundigenbericht in te winnen. Bij tussenvonnis van 29 april 2009 is vervolgens prof. dr. W. van Tilburg als deskundige benoemd (hierna: de deskundige) en heeft de rechtbank vragen aan hem voorgelegd.
2.3. In zijn deskundigenrapport, gedateerd 26 juni 2010, heeft de deskundige de aan hem voorgelegde vragen als volgt beantwoord:
“1 Was [B] in staat ongestoord zijn wil terzake van de zelfdoding te bepalen, zodat dit een opzettelijke en welbewuste keuze was?
De suïcide van [B] was zeer waarschijnlijk een in formele zin bewuste en opzettelijke daad, in die zin dat hij weet had van wat hij deed, en van het feit dat er door zou overlijden. Er is echter geen sprake van een welbewuste (in de betekenis van weloverwogen) keuze, aangezien de motivatie voor de suïcide in zodanige mate bepaald werd door de met de depressieve stoornis met psychotische kenmerken samenhangende cognitieve vertekening van de werkelijkheid omtrent werk en relaties, met de daarbij optredende gevoelens en impulsen, dat er geen sprake kon zijn van een weloverwogen bepaling van zijn wil en hij in feite beschouwd moet worden als een willoos werktuig van de stoornis (zie voor de argumentatie pag. 13 en 14).
2 In hoeverre is het waarschijnlijk dat [B] (mede) door zijn ziekte tot zelfdoding is gedreven?
Het is zeer waarschijnlijk dat betrokkene door zijn ziekte tot suïcide is gekomen. Betrokken leed op het moment van suïcide aan een recidiverende ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken en chronische suïcidaliteit, die onder invloed van de medicatie aan het herstellen was. Er lijkt desondanks echter in dit stadium nog steeds sprake te zijn geweest van een “tunnelvisie”; betrokkene was door de ernst van de depressieve stoornis nog steeds niet in staat af te wijken van de negatieve, uitzichtloze, door de depressie gekleurde gedachtegang over zijn werk en zijn relatie […] Van belang is, dat hij onder invloed van het antidepressivum Efexor aan het verbeteren was en in een fase verkeerde, dat de remming terugging, met als gevolg dat de activiteit en daarmee de impulsiviteit van hem weer toenam, maar dat de stemming en de daardoor beïnvloede cognitieve tunnelvisie nog niet veranderd was. Dit is een bekende risicosituatie voor het optreden van suïcide.
3 Wilt u ingaan op het belang van mogelijke verergering van de depressieve toestand op de dag van de zelfdoding op de mate waarin [B] zijn wil ongestoord kon bepalen?
Het is niet met zekerheid te zeggen in hoeverre er op de dag van de suïcide een verergering is geweest van het depressieve toestandsbeeld, maar er zijn wel aanwijzingen voor. Meerdere bronnen vermelden dat het de dagen voor de suïcide wat beter leek te gaan met betrokkene. Dit kan van invloed zijn op het besluit zich te suïcideren. De heer [B] had juist een forse prestatie geleverd door te gaan wadlopen en dit succesvol te volbrengen. Hij was daar trots op. Maar het is mogelijk dat de daardoor opgetreden verstoring van het dag-nachtritme alsmede de gevolgen van de forse fysieke inspanning een toename van de symptomen en klachten hebben veroorzaakt. Een daarbij komende mogelijkheid is dat betrokkene zich aanvankelijk beter voelde en niet goed voorbereid was op deze tegenslag, die hem confronteerde met zijn nog steeds niet hersteld zijn. Het is ook mogelijk, dat hij erg teleurgesteld is geweest door het opnieuw last hebben van buikklachten op de dag van de suïcide, die door iets anders waren veroorzaakt, namelijk de medicatie. Dat kan gevoelens van hopeloosheid (“Het wordt nooit meer wat met mij, ik kom in de armoede terecht”) hebben opgeroepen of verder versterkt.
Dat zijn vrouw geen argwaan koesterde en die ochtend naar haar werk ging, hangt mogelijk samen met de bijzondere toestand waarin de heer [B] kan hebben verkeerd. Mogelijk is er sprake geweest van een presuïcidaal syndroom, waarbij iemand voorafgaand aan een suïcide steeds meer vlucht in een fantasiewereld, met dromen en fantasieën over zelfmoord, en waarbij hij onder meer een kalme en vredige houding aan kan nemen ([E] e.a. , 2007)..
In feite is een plausibele verklaring van een mogelijke verergering van het toestandsbeeld op de dag van de suïcide niet van doorslaggevend belang. Er is sprake geweest van een depressieve stoornis waarbij symptomen, waaronder ook suïcidaliteit kunnen fluctueren. Het risico op suïcide kan op korte en lange termijn fluctueren en is nooit met zekerheid te voorspellen. Dat is een hard wetenschappelijk gegeven. ([F], 2006). Ik verwijs verder naar de hierboven gegeven beschouwing.
4. Hebt u nog overige opmerkingen, die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Nee.”
2.4. Partijen hebben vervolgens ieder nog een conclusie na deskundigenbericht genomen. Legal & General heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de bevindingen van de deskundige kan worden afgeleid dat zij in haar bewijs is geslaagd, zij terecht dekking onder de overlijdensrisicoverzekering weigert en de vordering dient te worden afgewezen.
[A] heeft zich aan de hand van de bevindingen van de deskundige op het standpunt gesteld dat Legal & General niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs, nu uit het deskundigenbericht het tegendeel blijkt, namelijk dat [B] niet in staat was zijn wil terzake van de zelfdoding te bepalen.
2.5. Ten aanzien van de toestand waarin [B] op de dag van de zelfdoding heeft verkeerd heeft de deskundige, voorafgaand aan het beantwoorden van de hem voorgelegde vragen, in zijn rapport op pagina 10 onder meer het volgende vermeld:
“[…] Pas in het laatste jaar van betrokkene’s leven traden daarnaast vanaf juli 2003 ook katatone en psychotische symptomen, passend bij een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken, op. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, om na het overlijden van de heer [B] en zonder een anamnese betrouwbare diagnostiek te bedrijven. Echter, de betrokken behandelaars hebben tijdens de laatste episode bij herhaling en ondanks twijfel van enkele teamleden van het dagbehandelingteam steeds weer een depressie met psychotische kenmerken vastgesteld en de gesprekken met de beste beschikbare bron voor hetero-anamnese - mw. [A]- passen bij dit beeld. […]
Er is voor mij geen reden om aan de diagnose, gesteld door de intensief betrokken behandelaars, te twijfelen. […]”
Uit de hiervoor geciteerde diagnostische beschouwing van de deskundige, in samenhang bezien met het antwoord van de deskundige op vraag 1, maakt de rechtbank op dat de diagnose van de deskundige samengevat luidt dat [B] op de dag van zijn overlijden leed aan een depressieve stoornis met psychotische kenmerken die samenging met een cognitieve vertekening van de werkelijkheid omtrent werk en relaties. Deze nadien niet meer door partijen betwiste diagnose neemt de rechtbank over.
2.6. Op de eerste vraag heeft de deskundige onder meer geantwoord dat [B] ten tijde van de suïcide weet had van wat hij deed en van het feit dat hij erdoor zou overlijden. Dit strookt met het eerdere oordeel van de rechtbank dat gezien de toedracht van de suïcide in beginsel moet worden aangenomen dat sprake is geweest van een opzettelijke en welbewuste keuze.
2.7. Waar het om gaat, is of [B] lijdende was aan een zodanige psychiatrische stoornis dat daardoor zijn keuze voor de dood niet meer kan worden aangemerkt als een opzettelijke en welbewuste keuze. Anders gezegd, wanneer ‘opzettelijk en welbewust’ wordt samengevat onder de noemer ‘willens en wetens’, is ‘wetens’ niet in geschil. Ook een deel van ‘willens’ is niet in geschil, namelijk voor zover [B] de daad heeft gepleegd omdat hij ten tijde van de suïcide de wil had om te sterven. Een ander deel van ‘willens’ is wel in geschil, namelijk voor zover het erom gaat of [B] in de desbetreffende wilsvorming zozeer is gedomineerd door zijn ziekte dat zijn keuze desondanks niet is aan te merken als opzettelijk en welbewust.
2.8. Uit de uitvoerige diagnostische beschouwingen (deskundigenbericht p. 9 t/m 15) in samenhang met de antwoorden van de deskundige op de vragen van de rechtbank, leidt de rechtbank af dat de wil van [B] om suïcide te plegen in sterke mate moet zijn gevormd onder invloed van de psychiatrische stoornis waaraan hij leed ten tijde van de suïcide. De deskundige overweegt met betrekking tot de keuze van [B] voor suïcide onder meer (p. 15 van het deskundigenbericht):
“[…] uiteindelijk was de heer [B] een willoos werktuig geworden van plotseling opkomende gevoelens en impulsen, die onderhouden werden door de tevens bestaande cognitieve vertekeningen van de werkelijkheid omtrent zijn relatie en zijn werk.[…]”
2.9. Legal & General wijst er terecht op dat de deskundige ook ingaat op de vraag of de suïcide ‘weloverwogen’ was, terwijl voor een geslaagd beroep op de uitsluiting van artikel 5 lid 1 van de polisvoorwaarden niet is vereist dat de suïcide naast opzettelijk en welbewust ook weloverwogen heeft plaatsgevonden. Anders dan Legal & General voorstaat, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om uit het antwoord op de eerste vraag van de deskundige af te leiden dat de suïcide een opzettelijke en welbewuste keuze was. Aldus zou het antwoord van de deskundige onvoldoende worden beschouwd in samenhang met de diagnostische beschouwingen die aan het beantwoorden van de vragen vooraf gaan. Op grond van dat antwoord in samenhang met de diagnostische beschouwingen, waaronder het onder 2.8 opgenomen citaat, acht de rechtbank het aannemelijk dat de wilsbepaling bij [B] op de dag van de suïcide in ernstige mate werd gedomineerd door zijn ziekte.
2.10. Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de rechtbank de situatie voor dat [B] ten tijde van de suïcide leed aan een zodanige psychiatrische stoornis dat zijn keuze voor suïcide daardoor niet meer kan worden aangemerkt als een opzettelijke en welbewuste keuze voor zelfmoord in de zin van artikel 5 lid 1 van de polisvoorwaarden. De rechtbank houdt er hierbij rekening mee dat Legal & General zelf onderkent dat artikel 5 lid 1 van de polisvoorwaarden niet elke suïcide van dekking uitsluit, maar dat het erom gaat dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat overlijden door zelfmoord in de eerste twee jaar na totstandkoming van de overeenkomst van dekking is uitgesloten indien deze een opzettelijke en welbewuste keuze is. Met het deskundigenbericht is het aan Legal & General opgedragen bewijs dus niet geleverd.
2.11. In het deskundigenbericht is de deskundige ook ingegaan op de rapporten van [C] en [D]. Nu Legal & General in haar conclusie na deskundigenbericht niet meer is ingegaan op de betekenis voor het bewijs van het rapport van [C] bezien in het licht van het deskundigenbericht, sluit de rechtbank zich aan bij de desbetreffende overwegingen van de deskundige. Dit leidt tot het oordeel dat het bewijs met het rapport van [C] niet is geleverd.
2.12. Nu Legal & General niet in het bewijs is geslaagd dat sprake is van zelfmoord in de zin van de polisvoorwaarden, moet worden geoordeeld dat Legal & General geen beroep toekomt op de in artikel 5 van de polisvoorwaarden genoemde uitsluitingsgrond en is zij gehouden tot uitkering onder de polis over te gaan.
2.13. Partijen zijn het erover eens dat de op de sterfdatum van [B] verzekerde som EUR 480.000,- bedroeg zodat dit bedrag, zoals gevorderd, toewijsbaar is. Partijen twisten nog wel over de ingangsdatum van de wettelijke rente, en daarmee over de vraag wanneer Legal & General jegens [A] met betaling in verzuim is komen te verkeren.
Met [A] is de rechtbank van oordeel dat aanspraak gemaakt kan worden op de wettelijke rente per 22 april 2004, nu [A] uit de brief van Legal & General gedateerd 21 april 2004, waarin Legal & General afwijzend op het verzoek tot uitkering onder de polis reageert, mocht afleiden dat Legal & General definitief niet tot uitkering onder de polis zou overgaan en daarmee tekort zou schieten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Het verzuim treedt dan in zonder ingebrekestelling (zie artikel 6:83 sub c BW). Dat [A], via [G] adviesgroep, in een schriftelijke reactie in eerste instantie laat weten begrip te hebben voor het afwijzende dekkingsstandpunt doet aan de conclusie dat sprake is van verzuim niet af.
2.14. Legal & General zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De reeds door haar voorgeschoten deskundigenkosten blijven voor haar rekening. De proceskosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op:
- explootkosten EUR 84,31
- vast recht 4.667,00
- salaris advocaat 10.320,00 (4 punten × tarief EUR 2.580,-)
Totaal EUR 15.071,31.
2.15. De rechters die de tussenvonnissen in deze zaak hebben gewezen, zijn niet meer werkzaam in de sector civiel recht. Zij kunnen daarom niet meewerken aan dit vonnis.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Legal & General tot betaling aan [A] van
EUR 480.000,- (vierhonderd tachtigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2004 tot aan de dag van voldoening;
3.2. veroordeelt Legal & General in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op EUR 15.071,31;
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. de Groot en in het openbaar uitgesproken op
1 december 2010.