ECLI:NL:RBAMS:2010:BO9386

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
380189 / FA RK 10-9085
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige vanuit Australië door de moeder

In deze zaak gaat het om de ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige door de moeder vanuit Australië naar Nederland. De rechtbank Amsterdam heeft op 14 december 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige, ingediend door de vader via de Centrale Autoriteit. De moeder had de minderjarige op 24 april 2008 zonder toestemming van de vader meegenomen naar Europa, terwijl de vader mede gezag over het kind uitoefende. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van worteling in Nederland, omdat de moeder zich meer dan twee jaar had schuilgehouden en de verblijfplaats van de minderjarige niet bekend had gemaakt. De rechtbank verwierp ook de door de moeder aangevoerde weigeringsgronden op basis van het Haags Verdrag, waaronder vermoedens van seksueel misbruik en de privacy van de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat de terugkeer van de minderjarige naar Australië gelast moest worden, met als doel de situatie van vóór de ontvoering te herstellen. De rechtbank stelde de terugkeerdatum op uiterlijk 25 januari 2011, zodat de minderjarige met de vader mee terug kan naar Australië. De rechtbank wees ook de zelfstandige verzoeken van de moeder af, omdat de belangen van de minderjarige voldoende waren gewaarborgd door Bureau Jeugdzorg.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-9085
Zaaknummer: 380189
Datum beschikking: 14 december 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 27 oktober 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
wonende te Australië,
domicilie kiezende ten kantore van de Centrale Autoriteit,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
(zichzelf thans noemende [naam]),
wonende te Nederland,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
advocaat mr. D.J.I. Kroezen te Amsterdam,
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
BJZ,
en
de Raad voor de Kinderbescherming regio Haaglanden,
de raad.
Procedure
Van de zijde van de vader is, via de Centrale Autoriteit in Duitsland, op 9 september 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige] naar Australië. Op 27 oktober 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Amsterdam ingediend.
Bij beschikking d.d. 2 november 2010 heeft de rechtbank Amsterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoering d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak, bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift van de zijde van de moeder;
- de brief en een faxbericht d.d. 16 november 2010 met bijlagen van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- het faxbericht d.d. 29 november 2010 met bijlage van de zijde van de moeder;
- het faxbericht d.d. 30 november 2010 met bijlagen van de Centrale Autoriteit.
De vader en de moeder hebben vóór de behandeling ter terechtzitting getracht door middel van mediation tot een minnelijke regeling te komen, echter partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
Op 30 november 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank in de meervoudige kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse;
- de vader met zijn advocaat;
- een tolk in de Engelse taal voor de vader, mevrouw F. Burnham-Veldhuyzen;
- de moeder met haar advocaat;
- de heer Spans en de heer Wesemaal namens BJZ;
- mevrouw J.J. de Kok namens de raad.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit en van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige [de minderjarige] te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij wordt bepaald dat de moeder of de instelling waar de minderjarige zich op dat moment bevindt de minderjarige aan de vader afgeeft en voor zover nodig hun toestemming moeten verlenen voor de afgifte van de benodigde geldige reisdocumenten en te gelasten dat de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Australië.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Voorts heeft de moeder zelfstandig verzocht:
- te benoemen ex artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek een bijzondere curator die de belangen van de minderjarige zal vertegenwoordigen;
- te bepalen dat de minderjarige zal worden onderzocht door een te benoemen deskundige om te bezien welke draagkracht de minderjarige thans heeft om teruggeleid te worden.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] 2004 in Australië gehuwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2004 geboren de minderjarige [de minderjarige], te [geboorteplaats], Australië.
Partijen zijn begin 2008 feitelijk uiteen gegaan. Partijen hebben tot de datum van uiteengaan samen met de minderjarige in Australië gewoond.
Bij uitspraak van 29 februari 2008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarin "pending further order" onder meer is bepaald dat tussen de vader en de minderjarige begeleid contact zal plaatsvinden bij het "Contact Centre" en dat dr. Brent Waters als deskundige wordt benoemd en onderzoek dient te doen naar het welzijn van de minderjarige.
Op 24 april 2008 heeft de moeder samen met de minderjarige Australië verlaten zonder medeweten van de vader.
Bij uitspraak van 1 mei 2008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarin "pending further order" onder meer is bepaald dat de minderjarige "is restrained from being removed from Australia and all officers of the Australian Police are to assist in the implementation of these orders".
Bij uitspraak van 7 mei 2008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarin onder meer is bepaald dat "pending further order" de minderjarige dient te wonen bij de vader (sub 2) en dat de moeder de minderjarige onmiddellijk dient over te dragen aan de zorg van de vader (sub 3).
Bij uitspraak van 5 juni 2008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarin onder meer een bevel is gegeven voor de arrestatie van de moeder indien zij Australië zou binnenkomen (sub 2). Het bevel voor de arrestatie van de moeder is, gelet op het verlopen van voornoemde order op 5 juni 2009, opnieuw gegeven bij uitspraak van 3 juni 2009 van de "Family Court of Australia" in Sydney.
Bij uitspraak van 15 september 20008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarbij onder meer "sole parental responsibility" aan de vader is toegekend voor alle kwesties met betrekking tot het paspoort of andere reisdocumenten voor de minderjarige [de minderjarige].
Bij uitspraak van 5 december 2008 van de "Family Court of Australia" in Sydney is een "Order" afgegeven waarbij aan de vader toestemming is verleend de in de "order" vermelde informatie te publiceren voor het vinden en terugkrijgen van de minderjarige.
Bij uitspraak van 6 november 2009 van de "Family Court of Australia" in Sydney is de werking van de uitspraak van 7 mei 2008 onder sub 3 en 5 voor een periode van 12 maanden verlengd.
De moeder en de minderjarige zijn na een zoektocht van en in samenwerking met de media door de vader getraceerd in Nederland.
De moeder is op 6 september 2010 in Nederland aangehouden en verblijft sindsdien in detentie in afwachting van een eventuele uitlevering aan Australië. Deze detentie is thans geschorst.
De minderjarige is sinds 6 september 2010 met tussenkomst van BJZ op vrijwillige basis opgevangen in een crisisopvang te Amsterdam, waar hij thans nog steeds verblijft.
Ter terechtzitting van 30 november 2010 heeft de rechtbank op verzoek van de raad de minderjarige tot 1 maart 2011 voorlopig onder toezicht gesteld van BJZ (zaak- en rekestnummer: 381966 / JE RK 10-3399).
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Bevoegdheid
De Centrale Autoriteit heeft het verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als Australië zijn partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet bij het Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Verdrag.
Nu de minderjarige zijn werkelijke verblijfplaats in het arrondissement Amsterdam heeft, is de rechtbank Amsterdam bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen. De behandeling van de zaak vindt, na verwijzing door de rechtbank Amsterdam, plaats in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging ingevolge artikel 3 van het Verdrag
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag is er sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding, wanneer:
a) de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
b) dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Tussen partijen staat vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór de overbrenging in Australië was.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde van de overbrenging sprake was van gezamenlijk gezag dan wel eenhoofdig gezag van de moeder.
De moeder stelt dat zij alleen met het gezag was belast ten tijde van de overbrenging. Volgens de moeder is dit impliciet af te leiden uit de uitspraak van 29 februari 2008, waarin is bepaald dat de vader recht had op begeleid contact. Daaruit is af te leiden dat de rechtbank de feitelijke woonsituatie op dat moment, namelijk dat de minderjarige woonde bij zijn moeder, bevestigde. Daarmee is volgens de moeder bepaald dat de minderjarige zou wonen bij de moeder. De moeder stelt zich voorts op het standpunt dat "wonen bij" de plaatselijke term is voor "gezag" en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de brieven d.d. 24 en 26 november 2010 van haar Australische advocaat Clayton Long.
De Centrale Autoriteit heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist en heeft gesteld dat ten tijde van de overbrenging sprake was van gezamenlijk gezag. De Centrale Autoriteit verwijst hiervoor naar de overgelegde brief d.d. 30 november 2010 van de "Australian Government Attorney-General's Department". Uit voornoemde brief volgt volgens de Centrale Autoriteit dat op grond van artikel 61C Family Law Act 1975 ieder der ouders "parental responsibility" (hierna: gezag) heeft over zijn kinderen en dat dit gezag niet wijzigt door veranderingen in de relatie van de ouders, zoals verbreking van de relatie of hertrouwen. Voorts wordt volgens de Centrale Autoriteit in artikel 61D onder 2 bepaald dat een "parenting order" van de rechtbank noch het gezag wegneemt, noch hier afbreuk aan doet, noch enig aspect van het gezag inperkt, tenzij de "order" hierin uitdrukkelijk voorziet. De uitspraak van 29 februari 2008 bevat volgens de Centrale Autoriteit geen bepaling waaruit blijkt dat de minderjarige aan de moeder wordt toevertrouwd noch een bepaling dat voor de duur van de procedure het eenhoofdig gezag aan de moeder wordt toegekend. Voor zover in de uitspraak van 29 februari 2008 zou zijn bepaald dat de minderjarige zal wonen bij de moeder, houdt dit volgens de Centrale Autoriteit geen beperking van de gezagsrechten van de vader in.
De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank de met de brief van 30 november 2010 nader onderbouwde stelling van de Centrale Autoriteit dat de vader ten tijde van de overbrenging mede met het gezag over de minderjarige was belast, onvoldoende gemotiveerd betwist.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat, gezien de inhoud van de brief van 30 november 2010 en de overgelegde wetteksten inzake het in dezen toepasselijke Australische recht, ervan moet worden uitgegaan dat ten tijde van de overbrenging sprake was van gezamenlijk gezag. Immers, in de "order" van 29 februari 2008 is niets bepaald over het gezag, zodat moet worden aangenomen dat het gezamenlijk gezag van de moeder en de vader in stand is gebleven.
Op grond van het vorenstaande en nu niet in geschil is dat voor zover de vader mede met het gezag is belast, dit gezag ten tijde van de overbrenging ook daadwerkelijk door hem werd uitgeoefend, is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van de minderjarige vanuit Australië, nu de vader als gezaghebbende ouder hiermee niet heeft ingestemd, aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Artikel 12
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt in geval van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, zelfs in het geval dat het verzoek is gedaan nadat de termijn van één jaar is verstreken, de terugkeer gelast tenzij het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Sinds de overbrenging van de minderjarige vanuit Australië en het tijdstip van indiening van het verzoek is meer dan één jaar verstreken. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van worteling als bedoeld in het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag nu de moeder heeft erkend dat zij sinds 24 april 2008 met de minderjarige op verschillende plaatsen, in elk geval ook in Oostenrijk, heeft verbleven.
In de gegeven omstandigheden, waarin de moeder zich naar het oordeel van de rechtbank gedurende meer dan twee jaar heeft schuilgehouden voor derden, althans blijkens haar verweerschrift in ieder geval haar verblijfplaats niet aan derden bekend heeft gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat sprake is van worteling van de minderjarige als bedoeld in voormelde bepaling. De moeder heeft in het licht van de betwisting door de Centrale Autoriteit niet aangetoond dat de minderjarige gedurende het gehele schooljaar 2009-2010 in Nederland naar school is geweest. Zelfs indien evenwel wordt aangenomen dat dit het geval is geweest, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank gelet op het karakter van het verblijf hier te lande zoals hiervoor overwogen op zichzelf niet de conclusie dat sprake is van worteling.
Gelet op het voorgaande dient in beginsel de terugkeer van de minderjarige te worden gelast, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank zal in het hiernavolgende de door de moeder aangevoerde weigeringsgronden bespreken.
Artikel 13 lid 1 sub b
Op grond van artikel 13 lid, eerste lid, sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van de minderjarige te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft betoogd dat sprake is van voormelde weigeringsgrond. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De moeder heeft destijds Australië verlaten in verband met het vermoeden van seksueel misbruik van de minderjarige door de vader. De minderjarige heeft uitlatingen gedaan die hierop duiden. In Australië is - door onder meer dr. Brent Waters - onvoldoende onderzoek gedaan naar deze vermoedens van seksueel misbruik. Hierdoor stelt de moeder gerechtvaardigd te vrezen dat de minderjarige wederom wordt blootgesteld aan het seksuele misbruik door de vader zodra de minderjarige in contact komt met de vader. Aan deze vrees draagt volgens de moeder bij dat het ontslag van de vader bij de brandweer ook te maken heeft met vermoedens van seksueel misbruik.
Voorts vreest de moeder dat de vader niet in staat is voor de minderjarige te zorgen bij een terugkeer naar Australië. Nu de vader is ontslagen bij de brandweer is onduidelijk hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet.
Ten slotte is de privacy van de minderjarige en de moeder in Australië niet gewaarborgd, aangezien de vader de minderjarige door alle media-aandacht tot een publiek figuur heeft gemaakt en zich in de media bovendien negatief heeft uitgelaten over de moeder.
De vader heeft voornoemde stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder in het licht van de betwisting door de vader de door haar gestelde vermoedens van seksueel misbruik niet aangetoond. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat de moeder zich vanwege die vermoedens terecht beroept op de weigeringsgrond van artikel 13 lid, eerste lid, sub b van het Verdrag. Van belang acht de rechtbank dat uit het rapport van dr. Brent Waters d.d. 3 april 2008 en het verslag van hulpverlening van BJZ d.d. 4 november 2010 geen aanwijzingen voor seksueel misbruik naar voren zijn gekomen. Verder zijn er volgens BJZ geen beletselen aanwezig voor contact met de vader. De contacten tussen de vader en de minderjarige die thans op gang zijn gebracht verlopen goed en BJZ heeft geadviseerd de minderjarige tijdelijk - voor de duur van deze procedure - bij de vader te plaatsen. Voor zover de moeder heeft betoogd dat er aanleiding is om aan de onpartijdigheid en volledigheid van het verslag van BJZ en het onderzoek van dr. Brent Waters, de door de Australische rechter benoemde deskundige, te twijfelen, heeft de moeder die stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Voorts heeft de vader ter terechtzitting niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat hij over een inkomen beschikt waarmee hij onder andere voor huisvesting kan zorgdragen, zodat hij in staat moet worden geacht voor de minderjarige te kunnen zorgen. Immers, hij heeft verklaard dat hij met pensioen is gegaan bij de brandweer en dat hij maandelijks een pensioenuitkering ontvangt waarvoor hij sinds zijn 18e heeft gespaard. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader heeft de moeder ten slotte de juistheid van haar stelling dat de vader ontslag heeft genomen om een onderzoek naar seksueel misbruik bij de brandweer te voorkomen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank ook hieraan voorbij gaat. In dit kader hecht de rechtbank eraan op te merken dat in het kader van deze teruggeleidingsprocedure niet ter beoordeling voorligt de vraag bij wie de minderjarige zijn definitieve verblijfplaats zal hebben.
Ten aanzien van de media-aandacht overweegt de rechtbank dat zij ervan uitgaat dat de privacy van de minderjarige voldoende zal zijn gewaarborgd bij een eventuele terugkeer naar Australië. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking. Uit de uitspraak van de "Family Court of Australia" in Sydney van 5 december 2008 blijkt dat de vader in het kader van zijn zoektocht naar de minderjarige op grond van artikel 121 Family Law Act 1975 toestemming heeft verkregen van de Australische rechter om bepaalde informatie te publiceren. Blijkens de overgelegde stukken is het voortduren van publiciteit na het terugvinden van de minderjarige in strijd met de regelgeving in Australië. De vader heeft dan ook de media-aandacht stopgezet sinds de minderjarige is getraceerd en hij heeft ter terechtzitting toegezegd de privacy van de minderjarige bij een terugkeer naar Australië te waarborgen.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat sprake zou kunnen zijn van media-aandacht bij een terugkeer naar Australië, onvoldoende is om een beroep op deze weigeringsgrond te doen slagen.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige met een eventuele terugkeer naar Australië wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Het beroep van de moeder op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De moeder beroept zich in dit verband op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) d.d. 6 juli 2010. In de zaak waar deze uitspraak van het EHRM betrekking op heeft, was sprake van bijzondere omstandigheden die zich naar het oordeel van de rechtbank niet voordoen in het onderhavige geval. Dit reeds omdat de minderjarige in de genoemde zaak ten tijde van de uitspraak van het EHRM reeds meer dan vijf jaar in Zwitserland woonde en naar het oordeel van het EHRM, anders dan in dit geval, sprake was van omstandigheden betreffende de vader waarvan betwijfeld moest worden of zij het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige bij terugkeer zouden bevorderen.
Dat de moeder bij terugkeer naar Australië, evenals in de genoemde zaak, het risico van een gevangenisstraf loopt, staat naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet aan terugkeer van de minderjarige in de weg, temeer nu er voorshands geen aanknopingspunten zijn dat de vader niet in staat zal zijn de minderjarige op te vangen en te verzorgen. Daarbij komt dat de vader heeft verklaard dat hij er bij terugkeer van de moeder alles aan zal doen om een gevangenisstraf en/of vervolging van de moeder te voorkomen. Voorts heeft de moeder onvoldoende onderbouwd dat zij door de media-aandacht in Australië zelf een reëel risico loopt te worden bedreigd en dat zij moet vrezen voor haar veiligheid.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag.
Artikel 13 lid 2
Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder heeft gesteld dat de minderjarige door de rechtbank dient te worden gehoord. De rechtbank is echter van oordeel dat de minderjarige, die thans zes jaar oud is, nog niet een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Zelfstandig verzoek van de moeder
De rechtbank wijst de zelfstandige verzoeken van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator voor de minderjarige, respectievelijk een deskundige die onderzoek dient te verrichten naar de draagkracht van de minderjarige, af. De rechtbank merkt op dat het voorliggende verzoek geen aangelegenheid zoals genoemd in artikel 1:250 BW betreft, terwijl overigens naar haar oordeel de belangen van de minderjarige voldoende zijn en worden behartigd door BJZ. Voor een deskundigenonderzoek zoals verzocht ziet de rechtbank voorts gelet op het verslag van hulpverlening van BJZ d.d. 4 november 2010 geen reden.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, dient ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Verdrag de terugkeer van de minderjarige te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 25 januari 2011 en de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op uiterlijk 25 januari 2011 bevelen, zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Australië. De rechtbank overweegt in dit verband dat deze terugkeerdatum is gekozen in verband met het begin van het nieuwe schooljaar in Australië begin februari 2011.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te Australië,
naar Australië op uiterlijk 25 januari 2011, en de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op uiterlijk 25 januari 2011, zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Australië;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, C.L. Strop, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.H. Lamers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2010.