ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8931

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
476560 / KG ZA 10-2188 NB/DMN
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over matiging van rente in kort geding

In deze zaak, die voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een executiegeschil tussen [eiser] en ABN AMRO BANK N.V. [eiser] heeft in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter de door ABN AMRO gevorderde rente op nihil stelt of matigt. De achtergrond van het geschil ligt in een veroordeling van [eiser] door de kantonrechter van de Rechtbank Alkmaar op 3 juni 1992, waarbij hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van 5.000 gulden, vermeerderd met wettelijke rente. [eiser] heeft in 2010 hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling, maar werd niet ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft op 15 december 2010 de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. [eiser] stelde dat hij pas in 2009 op de hoogte was van de veroordeling en dat de rente daarom niet in rekening gebracht kon worden. ABN AMRO betwistte dit en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van [eiser]. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de veroordeling tot betaling van rente onderhevig is aan verjaring. Artikel 3:324 lid 3 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren, maar in dit geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar voor de rente. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ABN AMRO niet tijdig heeft gehandeld om de verjaringstermijn te stuiten, waardoor [eiser] slechts rente verschuldigd is vanaf 2 november 2004. Het vonnis is op 23 december 2010 uitgesproken, waarbij de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] gedeeltelijk heeft toegewezen en de proceskosten heeft gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter,
zaaknummer / rolnummer: 476560 / KG ZA 10-2188 NB/DMN
Vonnis in kort geding van 23 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 2 december 2010,
advocaat mr. L.M. van den Ende te Purmerend,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. Dijkema te Hilversum.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN Amro worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 15 december 2010 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat hij zijn eis heeft verminderd als blijkt uit de eveneens aan dit vonnis gehechte akte. ABN Amro heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. ABN Amro en [eiser] hebben producties in het geding gebracht. Ter zitting was [eiser] aanwezig, bijgestaan door mr. Van den Ende voornoemd. Namens ABN Amro was mr. Dijkema voornoemd aanwezig.
2. De feiten
2.1. Op 3 juni 1992 is [eiser] door de kantonrechter van de Rechtbank Alkmaar bij vonnis (onder meer) veroordeeld om aan ABN Amro een bedrag van 5.000 gulden te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 september 1991 tot de dag der voldoening.
2.2. Op 25 mei 1994 heeft de deurwaarder een grosse van dit vonnis aan [eiser] betekend door achterlating in een gesloten envelop op het woonadres van [eiser].
2.3. Op enige moment is een bedrag van fl. 2.944,89 (€ 1.336,34) in mindering voldaan op de onder 2.1. genoemde veroordeling.
2.4. Op 23 augustus 2001 heeft ABN Amro bij sommatiebrief van haar incassogemachtigde, [incassogemachtigde], aan [eiser] het volgende, voor zover hier van belang, laten weten:
“De (gedeeltelijke) invordering zoals deze nu plaatsvindt wordt voortgezet (…). U bent thans verschuldigd (…) fl. 15.132,58.”
De brief vermeldt verder:
“Reeds betaald fl. 2.944,89”
2.5. [eiser] heeft aangevoerd dat hij de sommatiebrief van 23 augustus 2001 niet heeft ontvangen.
2.6. Op 2 november 2009 heeft ABN Amro bij sommatiebrief van haar incassogemachtigde, [incassogemachtigde], aan [eiser] het volgende, voor zover hier van belang, laten weten:
“ABN AMRO Bank N.V. te AMSTERDAM heeft ons de navolgende vordering op u ter incasso gegeven. U bent verschuldigd (…) [aan] hoofdsom € 3.604,94, [aan] rente € 6.724,12 (…) totaal € 10.345,58.”
De brief vermeldt verder:
“In mindering voldaan € 1.336,34”
2.7. [eiser] heeft bij brief d.d. 6 november 2009 protest aangetekend tegen de onder 2.6 genoemde sommatiebrief.
2.8. Op 20 april 2010 heeft de incassogemachtigde van ABN Amro, [incassogemachtigde], aan [eiser] een betalingsherinnering gestuurd, onder verwijzing naar het vonnis van 3 juni 1992.
2.9. Bij exploot van 31 mei 2010 heeft [eiser] hoger beroep tegen het vonnis van 3 juni 1992 ingesteld. De Rechtbank Alkmaar heeft, bij vonnis van 11 augustus 2010, [eiser] niet ontvankelijk verklaard in diens hoger beroep. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat – aangezien het hier gaat om een zaak op tegenspraak – de beroepstermijn op 3 september 1992 is verstreken.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – na vermindering van eis en samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. het door ABN Amro gevorderde bedrag aan rente op nihil stelt, dan wel matigt tot een bedrag gerekend vanaf 2 november 2009, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal beslissen,
2. ABN Amro veroordeelt in de kosten van dit kort geding.
3.2. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant voor de beoordeling, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In onderhavige procedure is de redelijkheid van het door (of namens) ABN Amro op grond van het vonnis van 3 juni 1992 gevorderde bedrag aan rente (zie hiervoor) onderwerp van geschil tussen partijen.
4.2. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3. [eiser] stelt dat hij pas in 2009 (door de brief d.d. 2 november 2009 van de incassogemachtigde van ABN Amro) op de hoogte is gesteld van het jegens hem uitgesproken vonnis van 3 juni 1992. Hij stelt dat de onder 2.2. vermelde betekening en de onder 2.4. vermelde sommatiebrief hem niet hebben bereikt en betwist dat de onder 2.3. vermelde betalingen van hem afkomstig zijn. Omdat hij niet eerder op de hoogte was van de veroordeling, is het, zo stelt hij, onredelijk om hem rente in rekening te brengen vanaf 13 september 1991 (zoals het onder 2.1. vermelde vonnis bepaalt), zodat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] aldus een beroep doet op verjaring. ABN Amro acht het ongeloofwaardig dat [eiser] pas op 2 november 2009, meer dan 17 jaar na dato, van de veroordeling door de kantonrechter op de hoogte is geraakt en concludeert tot niet ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Het veroordelend vonnis van 3 juni 1992 is op tegenspraak gewezen. [eiser] moet daarom worden geacht sedertdien daarvan op de hoogte te zijn geweest. De gevraagde voorziening is dan ook niet toewijsbaar op de grond dat [eiser] pas in 2009 op de hoogte is geraakt van de veroordeling. Desalniettemin zal de voorzieningenrechter, op andere gronden, tot matiging van de rente overgaan en overweegt daartoe als volgt.
4.5. De voorzieningenrechter moet, vanwege het bepaalde in artikel 438 Rv, in deze kort geding procedure aan de hand van de door partijen thans gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordelen of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure onder deze omstandigheden een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorzieningen reeds nu gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter ziet in artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) aanleiding te oordelen dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure gedeeltelijk kans van slagen heeft.
4.6. Artikel 3:324 lid 1 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren (mits er geen sprake is van stuiting). Wat betreft de veroordeling in het vonnis van 3 juni 1992 tot betaling van rente over de toegewezen hoofdsom (van 5000 gulden) ligt dit echter anders. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat lid 3 van artikel 3:324 BW niet slechts ziet op een hoofdverplichting tot periodieke betaling, doch ook op bijkomende verplichtingen zoals bijvoorbeeld de betaling van rente. Deze uitzondering op de verjaringstermijn van twintig jaar is gemaakt voor die situaties waarin een uitspraak strekt tot betaling bij het jaar of een kortere termijn, aangezien in dat geval, met name wanneer het om geldbedragen gaat, voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen. In deze gevallen mag van een schuldeiser verwacht worden dat hij binnen redelijke termijn overgaat tot ten minste betekening van het vonnis en schriftelijke aanmaning. Dat is precies waar ABN Amro in onderhavige geval tekort is geschoten en het (door de wetgever) beoogde gevaar zich heeft gerealiseerd. Alhoewel in het vonnis niet is bepaald dat de rente per jaar dan wel kortere termijn dient te worden betaald, is deze strikt genomen wel per dag verschuldigd, nu het totaal door [eiser] te betalen bedrag voor elke dag dat hij niet betaalt oploopt als gevolg van de over de hoofdsom verschuldigde rente. Daarbij komt dat krachtens artikel 6:119, leden 2 en 3 BW de hoofdsom, waarover de rente verschuldigd is, telkens na afloop van een jaar wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Op grond hiervan kan dus gezegd worden dat de rente in ieder geval bij het jaar betaald dient te worden. De voorzieningenrechter is mitsdien van oordeel dat de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom onder het bereik van het derde lid van artikel 3:324 lid 3 BW valt, zodat ten aanzien van deze veroordeling een verjaringstermijn van vijf jaar geldt.
4.7. Voor ogen moet worden gehouden dat voor elk jaarlijks te betalen rentebedrag een afzonderlijke verjaringstermijn geldt van vijf jaar. De verjaring wordt gestuit door betekening van de uitspraak, schriftelijke aanmaning, een andere daad van tenuitvoerlegging of door erkenning van de verplichting (artikel 3:325 BW). Na stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen.
4.8. Het vonnis is 25 mei 1994 aan [eiser] betekend. Op enig moment (doch in elk geval na 25 mei 1994 zo begrijpt de voorzieningenrechter) hebben er betalingen tot een bedrag van € 1.336,34 plaatsgevonden. ABN Amro heeft de incasso enige tijd laten liggen en op 23 augustus 2001 weer ter hand genomen en haar incassogemachtigde een sommatiebrief aan [eiser] laten zenden. Vervolgens heeft ABN Amro lange tijd niets van zich laten horen en [eiser] op 2 november 2009 door haar incassogemachtigde een sommatiebrief laten zenden (ABN Amro spreekt in dit verband van ‘herincasso’). Hieruit volgt dat ABN Amro in ieder geval tussen 23 augustus 2001 en 2 november 2009 niets van zich heeft laten horen en dat zij gedurende deze periode geen handelingen heeft verricht waardoor de verjaringstermijn kan zijn gestuit. Omdat voormelde periode langer is dan vijf jaren, is hiermee krachtens artikel 3:324 lid 3 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis, voor zover deze ziet op de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom en waarvan de verjaring door de brief van 23 augustus 2001 eventueel is gestuit, verjaard.
4.9. Op 2 november 2009 zijn de op dat moment nog lopende verjaringstermijnen voor de rente voor het laatst gestuit. Op de rentebedragen die betaald hadden moeten zijn voor 2 november 2004 en waarvan de verjaring reeds was voltooid, kan ABN Amro thans geen aanspraak meer maken. [eiser] is dus slechts rente verschuldigd vanaf 2 november 2004. De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiser] dan ook toewijzen voor zover zij ziet op de rente in de periode vóór die datum.
4.10. Ter zitting is de mogelijkheid van een betalingsregeling besproken. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] een betalingsregeling wenst.
Artikel 6:29 BW bepaalt dat de schuldenaar ([eiser]) niet bevoegd is om zonder instemming van de schuldeiser (ABN Amro) het verschuldigde in gedeelten te voldoen. Nu niet gebleken is dat ABN Amro instemt met betaling in gedeelten, is het niet aan de voorzieningenrechter hierover (zelfstandig) te beslissen. [eiser] dient zich voor een betalingsregeling te wenden tot de advocaat of incassogemachtigde van ABN Amro, mr. R. Dijkema te Hilversum respectievelijk
[incassogemachtigde] te Leeuwarden.
4.11. Aangezien elk van partijen in deze zaak als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. matigt het door ABN Amro gevorderde bedrag aan rente op grond van het vonnis van 3 juni 1992 van de kantonrechter van de Rechtbank Alkmaar in die zin dat [eiser] slechts wettelijke rente is verschuldigd over het restant van de hoofdsom vanaf 2 november 2004 tot de dag der voldoening,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. D.M. Noordzij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.