ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8474

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/851771-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens onrechtmatige aanhouding en gebrek aan vordering tot identificatie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 3 november 2010, is de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder wederspannigheid en het niet tonen van een identiteitsbewijs. De zaak kwam aan het licht toen de verdachte op 6 februari 2009 in de metro op het Amstelstation te Amsterdam door verbalisanten werd aangesproken over zijn gedrag. De verbalisanten vroegen de verdachte naar zijn identiteitsbewijs, maar er was geen formele vordering gedaan om dit te tonen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet verplicht was om zijn identiteitsbewijs te tonen, omdat de verbalisanten niet de juiste procedure volgden. De rechtbank stelde vast dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was, aangezien de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening handelden. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte van beide ten laste gelegde feiten moest worden vrijgesproken. De rechtbank benadrukte dat het enkele vragen naar een identiteitsbewijs niet gelijkstaat aan een vordering, en dat er geen bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/851771-09
Datum uitspraak: 3 november 2010
bij verstek
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1],
bij de politie opgegeven verblijfadressen: [adres 2] en [adres 3]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 oktober 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.H.M. van Leijen.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
1.
op of omstreeks 06 februari 2009 te Amsterdam, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en) verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en) had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde
opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden;
(artikel 180 Wetboek van Strafrecht)
2.
op of omstreeks 06 februari 2009 te Amsterdam niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, die is opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht;
(artikel 447e Wetboek van Strafrecht).
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verbalisanten [naam 1] en [naam 2] beiden surveillant van politie, hebben blijkens een door hen op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 februari 2009, geconstateerd dat verdachte op 6 februari 2009, in de metro op het Amstelstation te Amsterdam met zijn linkervoet op de bank voor hem zat. Verbalisant [naam 2] vond daarin aanleiding verdachte een miniproces-verbaal aan te zeggen.
Vervolgens heeft de verbalisant [naam 2] de verdachte naar zijn identiteitskaart gevraagd. Nadat verdachte had laten weten dat hij het er niet mee eens was en zijn naam niet wilde afgeven heeft de verbalisant de verdachte meerdere malen naar zijn identiteitskaart gevraagd, aldus het proces-verbaal. De verdachte heeft vervolgens tegen de verbalisanten gezegd: “Ik heb geen identiteitskaart.”
Verbalisanten hebben vervolgens de verdachte aangehouden ter zake van overtreding van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht legt aan een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt de verplichting op om op eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Artikel 447e Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het niet voldoen aan de verplichting opgelegd bij artikel 2 Wet op de identificatieplicht om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Voor het bewijs van dat feit dat aan verdachte als feit 2 is ten laste gelegd is dan ook noodzakelijk dat bewezen wordt dat de verplichting tot inzage bestond op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
De verplichting tot het ter inzage aanbieden van een identificatiebewijs ontstaat krachtens die wet pas als de bevoegde ambtenaar de inzage daarvan heeft gevorderd.
Uit het hierboven vermelde proces-verbaal blijkt wel dat de verbalisant [naam 2] verschillende malen om de identiteitskaart van verdachte heeft gevraagd, maar niet dat van verdachte de inzage in het identiteitsbewijs ook is gevorderd.
In de rechtspraak is reeds meermalen beslist dat het enkele vragen naar het identiteitsbewijs
nog geen “vorderen” inhoudt, zelfs niet als dat vragen meermalen geschiedt (Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2009, LJN: BJ5573 en rechtbank Zwolle 16 november 2009, LJN: BL3978). Er bestond dus nog geen verplichting voor verdachte om zijn identiteitsbewijs aan verbalisanten ter inzage te geven. De verdachte dient dan ook van het van het onder 2 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Nu gelet op het voorgaande vast is komen te staan dat er geen verplichting op verdachte rustte om zijn identiteitsbewijs te verstrekken aan de verbalisanten, is de rechtbank van oordeel dat deze aanhouding onrechtmatig is geweest. De vraag rijst dan of de verbalisanten ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde wederspannigheid na deze aanhouding, werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Een eventuele latere vrijspraak voor het feit ter zake waarvan een verdachte is aangehouden brengt niet zonder meer mee dat de betreffende ambtenaren bij het onder 1 ten laste gelegde niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Er kan immers sprake zijn van een redelijke verdenking op grond waarvan de ambtenaren de bevoegdheid hadden tot aanhouding. Van dergelijke omstandigheden is echter in dit geval geen sprake. De aanhouding geschiedde uitsluitend ter zake van artikel 2 Wet op de identificatieplicht onder omstandigheden dat de verbalisanten redelijkerwijze niet konden aannemen dat verdachte zich aan dat feit had schuldig gemaakt, nu verbalisanten zelf hadden nagelaten aan verdachte de vordering tot het ter inzage geven van het identiteitsbewijs te doen.
Er kan dan ook niet bewezen worden dat de verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, zodat verdachte ook van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Heijnen, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 november 2010.