RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706396-10
RK nummer: 10/5997
Datum uitspraak: 10 december 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 oktober 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
25 november 2009 (ontvangen op 28 september 2010) door de Substituut-procureur des Konings van het Parket van de Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Guatemala) op [geboortedatum] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gede¬tineerd in Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 november 2010. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Spaanse taal.
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de Correctionele Rechtbank van Antwerpen van 8 december 2008 (referentie: vonnisnummer 5650, notititienummer AN17.LB.127669-06) ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 30 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse maar de Guatemaltaanse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
De raadsvrouw heeft betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn en dat de overlevering op grond van artikel 2 van de OLW dient te worden geweigerd. Uit de feitomschrijving blijkt niet welke rol de opgeëiste persoon bij de diefstal heeft gepleegd, in hoeverre sprake was van een criminele organisatie en op welke wijze de opgeëiste persoon daaraan heeft deelgenomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB, in samenhang met de aanvullende informatie van 11 oktober 2010 en 20 oktober 2010, een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De opgeëiste persoon wordt er immers van verdacht dat hij op 16 november 2006, als lid van een gestructureerde internationaal opererende criminele organisatie, heeft deelgenomen aan een diefstal uit een auto, gepleegd in Antwerpen. De rol van de opgeëiste persoon bestond eruit dat hij diverse telefonische contacten met leden van de organisatie onderhield, auto’s huurde waarmee leden van de organisatie zich konden vervoeren en aanwezig was bij de verdeling van de buit.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in de onderhavige procedure niet het bewijs voor de verdenkingen ter beoordeling staat. De waardering van het bewijs dient immers bij uitsluiting te geschieden door de Belgische rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het eerste feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 1 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelname aan een criminele organisatie
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Belgie een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat het tweede feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen lijstfeit betreft zodat het feit derhalve zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar dient te zijn en dat op dit feit bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te zijn gesteld.
De raadsvrouw heeft betoogd dat aan deze voorwaarde niet is voldaan en dat de overlevering op grond van artikel 7 van de OLW geweigerd dient te worden. Uit de feitomschrijving blijkt naar haar mening niet dat sprake is geweest van medeplegen van een diefstal met braak. Er zijn ook geen omstandigheden genoemd die erop duiden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de diefstal. Ook kan niet uit de feitomschrijving worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon ondersteunende handelingen heeft verricht met het oog op de inbraak. Het feit kan dan ook niet naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan diefstal.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De maatstaf voor de toetsing van de dubbele gekwalificeerde strafbaarheid is hierin gelegen dat onder een naar Nederlands recht strafbaar feit mede wordt verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl op grond van de Nederlandse wet eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is. Er behoeft niet te worden onderzocht of de opgeëiste persoon daadwerkelijk, in concreto, strafbaar is, maar alleen of hem een sanctie had kunnen worden opgelegd als Nederland de verzoekende staat was geweest en het “eenzelfde inbreuk” had betroffen. Het is niet vereist dat het feit onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt, als het maar onder enige strafbepaling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse. Bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht kan voorts analogische transformatie plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid voldaan en zien de opmerkingen van de raadsvrouw slechts op het bewijs, dat – zoals eerder vermeld ? niet in de onderhavige procedure ter beoordeling staat.
Gelet op het voorgaande is het tweede feit zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar. Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar naar Nederlands recht op:
Diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak of valse sleutels (artikel 311 van het WvSr)
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis. Uit het EAB blijkt niet dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting naar aanleiding waarvan dat vonnis is gewezen.
Op grond van artikel 12 van de OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende garantie geeft, dat de opgeëiste persoon na de overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
De procureur des konings heeft op 20 oktober 2010 de volgende garantie gegeven:
Tegen een veroordeling bij verstek, kan verzet aangetekend worden: door dit rechtsmiddel wordt de zaak terug aanhangig gemaakt bij het vonnisgerecht dat uitspraak deed teneinde de zaak na een tegensprekelijk debat te doen beoordelen (zie bijlage bij origineel EAB en schrijven van 11 oktober 2010). Ik kan u hierbij derhalve de gevraagde garantie verstrekken.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat door de Belgische autoriteiten geen concrete en op de opgeëiste persoon toegespitste garantie is verstrekt waaruit volgt dat hij na de overlevering de mogelijkheid heeft om verzet aan te tekenen en dat de buitengewone verzetstermijn pas begint te lopen op het moment dat de opgeëiste persoon zal worden overgeleverd. Uit voornoemde garantie volgt niet dat de opgeëiste persoon ook ontvankelijk zal zijn in zijn verzet.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voornoemde garantie voldoet aan de eisen van artikel 12 van de OLW. De kennisname door de opgeëiste persoon van het vonnis door de overleveringsprocedure is geen betekening van het vonnis in de zin van de Belgische verstekprocedure.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 12 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut-procureur des Konings van het Parket van de Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.