RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706719-10 RK nummer: 10/6326
Datum uitspraak: 10 december 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 oktober 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
5 augustus 2010 (ontvangen per fax op 14 oktober 2010) door Vice-Officier van Justitie van het Parket van Montpellier (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
Geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1967,
wonende op het adres [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 november 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van 20 juli 2010 van de rechter-commissaris bij de Arrondissementsrechtbank van Montpellier ten grondslag (referentienummer 1019600060, onderzoek kantoor 2/10/36).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
De raadsvrouw heeft betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn en dat de overlevering op grond van artikel 2 van de OLW dient te worden geweigerd. Uit de feitomschrijving blijkt niet welke rol de opgeëiste persoon heeft gepleegd. Hij is ook niet bij de auto aangetroffen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De opgeëiste persoon wordt er van verdacht dat hij op 12 juli 2010 in Frankrijk betrokken is geweest bij het invoeren van verdovende middelen en het invoeren zonder aangifte van verboden goederen door gebruik te maken van zijn personenauto.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in de onderhavige procedure niet het bewijs voor de verdenkingen ter beoordeling staat. De waardering van het bewijs dient immers bij uitsluiting te geschieden door de Franse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zijn raadsvrouw heeft namens hem op dit punt meer aangevoerd dat uit de stempels uit zijn paspoort blijkt dat hij op 2 juli 2010 met zijn auto naar Marokko is gegaan. Hij is tot 3 september 2010 in Marokko gebleven. Hij heeft zijn auto uitgeleend. Hij is met het vliegtuig van Casablanca naar Nederland gevlogen waar hij op 4 september 2010 is aangekomen. Op 12 juli 2010 was de opgeëiste persoon dan ook niet in Frankrijk en kan hij het feit niet gepleegd hebben.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid, van de OLW. Dat de opgeëiste persoon het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon geenszins aangetoond. Veeleer is sprake van een alternatieve lezing van de feiten. Bovendien verwijten de Franse autoriteiten de opgeëiste persoon er ook niet van dat hij zelf de auto heeft bestuurd. Het gevoerde verweer ziet in ieder geval op het bewijs en dient gevoerd te worden voor de Franse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. Artikel 6, vijfde lid, van de OLW in samenhang met artikel 13 van de OLW
De raadsvrouw heeft gesteld dat ten aanzien van de opgeëiste persoon, gelet op het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW, een terugkeer- en omzettingsgarantie dient te worden verstrekt omdat hij een verblijfsvergunning onbepaalde tijd regulier heeft. Er is sprake van rechtsmacht omdat de auto een Nederlands kenteken heeft en het feit derhalve geacht moet worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Nu de garantie als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW, ontbreekt dient de overlevering om die reden geweigerd te worden.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank verwerpt het verweer en is met de officier van justitie van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan voor de veronderstelling dat een deel van de strafbare feiten geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De enkele omstandigheid dat de auto waarin de drugs werden vervoerd een Nederlands kenteken had, rechtvaardigt niet die conclusie. Gelet hierop is de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW niet aan de orde en kan evenmin worden geconcludeerd dat Nederland rechtsmacht heeft op grond waarvan de opgeëiste persoon gelijk gesteld zou moeten worden met een Nederlander.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat overlevering een flagrante schending van artikel 8 van het EVRM zou opleveren, zodat het bepaalde in artikel 11 van de OLW aan overlevering in de weg staat. De opgeëiste persoon woont al 26 jaar in Nederland, heeft een vrouw en kinderen. Hij heeft een uitkering en kan via de gemeente een baan krijgen en naar school gaan. Hij moet binnenkort zijn verblijfsvergunning verlengen.
De Officier van Justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een risico van een flagrante schending van artikel 8 EVRM. Zoals de rechtbank in eerdere uitspraken heeft overwogen, is overlevering een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven.
De rechtbank overweegt dat de overlevering van de opgeëiste persoon een inmenging oplevert in de uitoefening van zijn recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. Op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM is zo een inmenging toegestaan, indien zij bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overlevering is een bij de Overleveringswet voorziene inmenging in het in artikel 8, eerste lid, EVRM bedoelde recht, welke inmenging in het algemeen het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten dient en in dit geval, waar het gaat om de verdenking van betrokkenheid bij invoer van verdovende middelen, ook het belang van de bescherming van de gezondheid van anderen. Deze inmenging is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook noodzakelijk in een democratische samenleving.
Gelet op de ernst van de verdenking tegen de opgeëiste persoon en op het naar haar aard tijdelijke karakter van de inmenging, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon niet disproportioneel. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11, 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-Officier van Justitie van het Parket van Montpellier (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.