RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706488-10 RK nummer: 10/4644
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juli 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 mei 2010 door de directeur van het Amtsgericht Friedberg/Hessen te Friedberg, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De behandeling van de vordering stond gepland op 14 september 2010. Op die dag is de behandeling aangehouden, teneinde de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, te horen op de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor was gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en voornoemde raadsman gehoord.
De rechtbank heeft op deze zitting geoordeeld dat de termijn genoemd in artikel 22 OLW niet voor onbepaalde tijd hoeft te worden verlengd, nu de rechtbank binnen 90 dagen uitspraak zal kunnen doen.
De rechtbank gaat hierbij uit van het volgende.
In het onderhavige geval is de opgeëiste persoon op 23 juli 2010 voorlopig aangehouden en op 27 juli 2010 in bewaring gesteld. Het EAB is op die laatst genoemde dag per fax ontvangen. Op 29 juli 2010 heeft de officier van justitie de voorlopige aanhouding omgezet in een aanhouding en tevens een vordering tot inbehandelingneming ingediend bij de rechtbank.
Artikel 22, lid 3, OLW bepaalt dat de rechtbank uitspraak dient te doen uiterlijk 60 dagen na de (omgezette voorlopige) aanhouding van de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 21 OLW. De rechtbank gaat voor de start van de termijn dan ook uit van de datum van aanhouding van de opgeëiste persoon. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de periode die de opgeëiste persoon in detentie doorbrengt niet langer dient te zijn dan noodzakelijk. De OLW bepaalt in dat verband dat de officier van justitie het EAB in behandeling neemt zodra het binnenkomt en voldoet aan artikel 2 OLW (artikel 20, lid 2, OLW) en dat de omzetting van de voorlopige aanhouding in aanhouding wordt gerekend vanaf die dag van inbehandelingneming (artikel 21 lid 3). Ook bepaalt de OLW dat de officier binnen drie dagen na inbehandelingneming zijn vordering bij de rechtbank moet doen (artikel 23, lid 2, OLW). Uit deze bepalingen leidt de rechtbank af dat in beginsel binnen drie dagen na binnenkomst van het EAB bij de officier van justitie, de omzetting van de voorlopige aanhouding in een aanhouding moet hebben plaatsgehad. In de onderhavige zaak heeft de omzetting van de voorlopige aanhouding (op 29 juli 2010) plaatsgevonden binnen drie dagen na ontvangst van het EAB (op 27 juli 2010), zodat de datum van omzetting als beginpunt van de beslistermijn kan worden genomen
Dit betekent dat de 90-dagentermijn genoemd in artikel 22 OLW loopt tot 27 oktober 2010, zodat die termijn niet voor onbepaalde tijd hoeft te worden verlengd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van 18 februari 2010, uitgevaardigd door het Amtsgericht Friedberg/Hessen ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De eerste hoofdofficier van justitie van het openbaar ministerie te Gießen (Duitsland) heeft de volgende garantie gegeven:
Uw verzoek van 03-08-2010 met betrekking tot de bovengenoemde uitleveringsprocedure werd om redenen van de bevoegdheid door het kantongerecht Friedberg aan ons doorgestuurd omdat – wanneer een straf ten laste van de verdachte dient opgelegd te worden – het openbaar ministerie te Gießen de executoriale instantie zou zijn. Om deze reden zal het doelmatig zijn de door u gewenste toezeggingen door ons te verstrekken.
In het strafproces en – nadat een rechtsgeldige veroordeling heeft plaatsgevonden – tegelijkertijd tenuitvoerlegging ten laste van de verdachte [opgeëiste persoon], worden door het openbaar ministerie te Gießen onderstaande garanties gegeven:
1. Overeenkomstig artikel 5 lid 3 van de raambeschikking des Raads van 13-06-2002 met betrekking tot het Europees Arrestatiebevel en de overhandigingsprocedures tussen de lidstaten (2002/584/JI) wordt gegarandeerd dat voor het geval van een veroordeling tot een uitvoerbare vrijheidsstraf de verdachte op zijn verzoek deze straf in Nederland mag uitzitten.
2. Wanneer verdachte tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld garanderen wij bovendien dat volgens artikel 11 van de overeenkomst van 21-03-1983 omzetting van de strafbepaling betreffende overlevering van veroordeelde personen kan toegepast worden.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsartikelen
Artikelen 312 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de directeur van het Amtsgericht Friedberg/Hessen ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. L. Biller en J.L. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.