RECHTBANK AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE KAMER VOOR EUROPEES STRAFRECHT EN MENSENRECHTEN
Parketnummer: 13/410820-09 RK: 10/2386 en 10/2387
op de verzoeken ex artikel 89 (10/2386) en 591a (10/2387) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
voor dit verzoek woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman mr. E.G.S. Roethoff, Postbus 12076, 1100 AB [geboorteplaats],
verder te noemen verzoeker.
Het verzoekschrift is op 20 juli 2010 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 september 2010 de officier van justitie, mr. F. Dekkers, en de raadsman van verzoeker, mr. E.G.S. Roethoff, in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in openbare raadkamer verschenen.
Inhoud van het verzoekschrift.
Het verzoek strekt tot het toekennen van een bedrag van € 8955,- voor de schade die verzoeker ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden.
Het verzoek strekt voorts tot het toekennen van een vergoe¬ding ten bedrage van € 540,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt het volgende.
Verzoeker heeft van 4 oktober 2009 tot 22 januari 2010 in verzekering en voorlopige hechtenis heeft gezeten. Verzoeker is op 22 januari 2010 vrijgesproken en in vrijheid gesteld. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 6 februari 2010.
De officier van justitie heeft - kort samengevat - het navolgende aangevoerd.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de door de raads¬man namens verzoeker ingediende verzoeken moeten worden afgewezen, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker schadevergoeding toe te kennen. De officier van justitie heeft haar op schrift gestelde toelichting aan de rechtbank overgelegd. Deze houdt - kort gezegd – het volgende in:
Verzoeker is vrijgesproken omdat de rechtbank – gelet op de persoonlijkheid van verzoeker – niet kon uitsluiten dat verzoeker ten onrechte een bekennende verklaring had afgelegd. Het is geen – wettelijk– gegeven dat na een vrijspraak wordt overgegaan tot vergoeding van de geleden schade. Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt ook dat uit een vrijspraak niet als vanzelfsprekend voortvloeit dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn en dat tot toekenning van schadevergoeding wordt overgegaan (Hof Den Haag, 08.11.2007, LJN BB8101, Hof Amsterdam 26.03.2010, LJN BL 9273). In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is meermaals bepaald dat uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) evenmin een recht op schadevergoeding voor een wettige detentie na vrijspraak of sepot voortvloeit (o.a. [X] v. Nederland, 09.11.2004, LJN AS2640; [Y] v. Nederland, 28.10.2003, LJN AO9796). Het EHRM laat zich niet uit over de reikwijdte van de beoordeling of schadevergoeding op zijn plaats is, maar heeft alleen bepaald dat deze beoordelingsruimte zijn begrenzing vindt in artikel 6 lid 2 EVRM; de onschuldpresumptie ([Y] v. Nederland, 28.10.2003, LJN AO9796). Echter, het EHRM bevestigt dat er een verschil bestaat tussen het uiten van een verdenking of de vaststelling van – vermoedelijke - schuld na vrijspraak, voicing of suspicion, en het beschrijven van een mate van verdenking, state of suspicion, op enig moment voorafgaand aan deze vrijspraak ([X] v. Nederland, 09.11.2004, LJN AS2640; [Z] v. Nederland, 26.01.1999, NJB 1999, blz. 733). Het openbaar ministerie constateert dat dit verschil in de beoordeling van verzoeken ex artikel 89 Sv wordt miskend. Zo wordt de standaardoverweging gebruikt: “naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM echter worden afgeleid dat de onschuldpresumptie eraan in de weg staat om de gronden van verdenking mee te wegen in een verzoekschriftprocedure ex artikel 89 en 591a Sv, als er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak.” Uit de eerder aangehaalde arresten van het EHRM blijkt echter dat het EHRM er ook na vrijspraak geen moeite mee heeft dat een verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, onder verwijzing naar de redelijke verdenking ten tijde van het voorarrest. Uitgaande van de jurisprudentie van het EHRM bestaat er geen beletsel om de mate van verdenking ten tijde van de voorlopige hechtenis mee te wegen bij de beoordeling van het verzoek ex
artikel 89 Sv. In dat verband kan betekenis worden toegekend aan iemands proceshouding. Het Hof Amsterdam heeft in de zaak met LJN nummer BL9373 geoordeeld dat een beroep op het zwijgrecht aan een verzoeker kan worden tegengeworpen, indien verzoeker daarmee heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis, en daarmee aan het ontstaan en vergroten van de schade waarvoor hij vergoeding verzoekt. In deze zaak waren er voldoende ernstige bezwaren om verzoeker in voorarrest te houden, temeer omdat verzoeker in zijn verhoor bij de politie en bij de rechter-commissaris een bekennende verklaring heeft afgelegd. Er was gedurende het gehele voorarrest sprake van reasonable suspicions. Verzoeker heeft door zijn bekennende verklaring bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis, hij heeft voor het eerst ter terechtzitting een andersluidende verklaring afgelegd. Van belang hierbij is dat verzoeker vanaf het begin is voorzien van rechtsbijstand door een (ervaren) advocaat. Het is derhalve niet billijk om hem een schadevergoeding toe te kennen voor de tijd dat hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Tenslotte is het zo dat de berekening van het aantal dagen dat verzoeker in voorarrest heeft gezeten niet klopt. Het openbaar ministerie komt uit op 1 dag inverzekeringstelling en 109 dagen in het Huis van Bewaring.
De raadsman heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Nu de rechtbank de conclusie heeft getrokken dat verzoeker makkelijk te sturen is door een vragensteller kan de bekennende verklaring van verzoeker hem niet worden tegengeworpen. Die vragensteller, in dit geval de verbalisanten die verzoeker in eerste instantie hebben ondervraagd, had moeten onderkennen dat verzoeker makkelijk te verleiden is. Als we dit aan verzoeker zouden tegenwerpen zou een dergelijke praktijk beloond worden. Het openbaar ministerie zoekt in deze zaak aansluiting bij het arrest van het Hof Amsterdam inzake de Nomads. Ten eerste was er in die zaak geen sprake van een verzoeker met dezelfde persoonskenmerken als verzoeker en ten tweede ging het in die zaak om een bewust gekozen proceshouding. Ook dat is in deze zaak niet aan de orde nu verzoeker vrijgesproken is omdat hij in een bepaalde positie was gemanoeuvreerd. Tenslotte kan niet worden gezegd dat de uitlatingen die verzoeker bij de rechter-commissaris heeft gedaan (zoals “het is stom wat ik heb gedaan”) gelijk te stellen zijn aan een bekentenis. Ik verzoek u schadevergoeding toe te kennen met inachtneming van de correctie van de officier van justitie ten aanzien van de duur van het voorarrest.
De officier van justitie heeft in reactie op de raadsman aangevoerd, zakelijk weergegeven:
In het deskundigenrapport dat is opgemaakt voor de strafzaak van verzoeker is geconcludeerd dat verzoeker volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het openbaar ministerie is van oordeel dat dit niet in de weg staat aan toerekening aan verzoeker van zijn bekentenis nu noch hij, noch zijn raadsman op enig moment hebben gesteld dat verzoeker onterecht heeft bekend. Voorts gaat de raadsman van verzoeker er vanuit dat er iets mankeerde aan de wijze waarop verzoeker door de politie verhoord is. Ik wijs erop dat de rechtbank deze conclusie niet heeft verbonden aan het oordeel dat de verklaring van verzoeker niet betrouwbaar genoeg is om voor het bewijs te dienen. Het deskundigenrapport met de conclusie van ontoerekeningsvatbaarheid daarin vervat is op 30 december 2009 bij het openbaar ministerie binnengekomen. De
conclusie leidde niet onherroepelijk tot de conclusie dat de voorlopige hechtenis van verzoeker geschorst moest worden.
De raadsman heeft in reactie op de officier van justitie aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Verbalisanten hadden voorzichtigheid moeten betrachten bij hun benadering van verzoeker. Het is duidelijk te merken aan verzoeker dat dit nodig is. Het openbaar ministerie heeft ook nadat het deskundigenrapport gereed was geen schorsing van de voorlopige hechtenis geïnitieerd, maar komt wel tot ontslag van alle rechtsvervolging. Het openbaar ministerie heeft hier derhalve een duidelijk aandeel gehad in het voortduren van de voorlopige hechtenis. Subsidiair is ons verzoek toekenning van schadevergoeding met ingang van de datum dat het deskundigenrapport bekend was.
Het oordeel van de rechtbank.
Ingevolge de artikelen 89 en 591a Sv kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Het verzoek dient te zijn ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker van 4 augustus 2009 tot 22 januari 2010 in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De zaak is met de inmiddels onherroepelijke vrijspraak in het vonnis van 22 januari 2010 geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het verzoek is tijdig gedaan.
Ingevolge artikel 90, eerste lid Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het moet gaan om objectieve omstandigheden, dat wil zeggen dat zij controleerbaar moeten zijn.
Tot die omstandigheden hoort ook steeds het feit dat verzoeker in verzekering of voorlopige hechtenis heeft gezeten ter zake van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor uiteindelijk geen straf of maatregel wordt opgelegd, of waarvan achteraf blijkt dat daarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Uitgangspunt is daarbij dat de desbetreffende dwangmiddelen rechtmatig zijn toegepast. Dat wil zeggen dat jegens verzoeker steeds een voldoende mate van verdenking heeft bestaan, en is blijven bestaan, om de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis toe te passen, dat dit heeft plaatsgevonden op de bij wet voorziene wijze en steeds op de bij wet voorziene wijze is getoetst.
Deze enkele omstandigheid brengt op zichzelf genomen mee dat in beginsel steeds gronden van billijkheid zullen bestaan een schadevergoeding toe te kennen. Daar waar verzekering en voorlopige hechtenis zijn toegepast, zonder dat een straf of maatregel is gevolgd, moet er in beginsel vanuit worden gegaan dat verzoeker, naar achteraf is gebleken zonder voldoende zwaarwegende grond van zijn vrijheid is beroofd, en dat zijn belangen daardoor zonder voldoende rechtvaardiging onevenredig zwaar zijn geschaad.
Van dat uitgangspunt kan vervolgens weer worden afgeweken op grond van de specifieke aan verzoeker toe te rekenen omstandigheden van het geval. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de mate van verdenking die jegens verzoeker heeft bestaan, de gronden waarop deze berust(te), of, en zo, ja in hoeverre verzoeker zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de verdenking waarop de voorlopige hechtenis berustte en tenslotte ook de reden waarom uiteindelijk geen straf of maatregel is gevolgd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de Europeesrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot de onschuldpresumptie de rechter zich bij de beoordeling van verzoekschriften om schadevergoedingen als het onderhavige niet mag uitlaten over de eventuele schuld van de verzoeker aan de verweten feiten. Dit geldt echter niet voor uitlatingen over de gronden voor, en de mate van de verdenking die jegens verzoeker (hebben) bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat de onschuldpresumptie er niet aan in de weg staat om ook die omstandigheden in het kader van een verzoekschriftprocedure ex artikel 89 en 591a Sv mee te wegen. Daarbij is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat ook indien, zoals hier, onherroepelijke vrijspraak is gevolgd, de gronden voor en mate van verdenking zoals die ten tijde van de toepassing van verzekeringstelling en voorlopige hechtenis bestonden wèl kunnen worden meegewogen, maar de vraag of die verdenking nog steeds bestaat niet.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank in het vonnis van 22 januari 2010 geoordeeld dat het gelet op de psychische toestand van verzoeker niet vaststaat dat de door verzoeker tegenover de politie afgelegde bekennende verklaring op waarheid berust, zodat hij bij gebreke van voldoende bewijs moet worden vrijgesproken. Met de officier van justitie kan worden aangenomen dat verzoeker, door niet al in een eerder stadium maar eerst ter zitting de juistheid van zijn bekennende verklaring te betwisten, zelf de gronden heeft verschaft voor het blijven voortbestaan van de jegens hem gerezen ernstige verdenking en dat het om die reden in ieder geval deels aan verzoeker zelf te wijten is geweest dat hij langer dan wellicht strikt noodzakelijk in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aan¬merking dat verzoeker weliswaar geheel ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, maar dat hij steeds is bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman en om die reden geacht moet worden te hebben gekozen zijn herziene lezing van de gang van zaken niet eerder naar voren te brengen. Dat de voorlopige hechtenis wellicht onnodig lang heeft geduurd moet dan ook in ieder geval deels voor rekening van verzoeker blijven. Anderzijds geldt dat het openbaar ministerie op basis van de uitgebrachte rapporten wel heeft geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging, maar desondanks daarin geen aanleiding heeft gezien verzoekers eerdere verklaringen aan een kritisch nader onderzoek te onderwerpen noch om verzoeker op de kortst mogelijke termijn in vrijheid te doen stellen.
Al het voorgaande meewegende acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen ter grootte van de helft van het daarvoor gebruikelijke bedrag.
- Hoogte van de vergoeding ex artikel 89 Sv -
Bij het bepalen van het aantal dagen dat de verzoeker in een politiecel of huis van bewaring heeft doorgebracht, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 136, eerste lid, Sv.
Ingevolge deze bepaling wordt onder één dag verstaan een tijd van vierentwintig uren. Dit brengt mee dat de dag van de invrijheidstelling niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eerste dag van de inverzekeringstelling wordt echter steeds naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Verzoeker heeft in totaal 1 dag op een politiebureau en 109 dagen in een huis van bewaring doorgebracht. De rechtbank kent een vergoeding toe van € 105,- per dag op het politiebureau en € 80,- per dag in een huis van bewaring.
Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Op grond van die uitgangspunten zou aan verzoeker een vergoeding toekomen van € 8825,00, welke op basis van hetgeen hiervoor is overwogen wordt beperkt tot de helft van dat bedrag.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 89 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding TOE voor de schade, die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van € 4.412, 50 (vierduizendvierhonderdtwaalf euro en vijftig cent).
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit 's Rijks kas een vergoeding TOE ten bedrage van
€ 540,- (vijfhonderdveertig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Wijst het meer of anders verzochte AF.
Deze beslissing is gegeven op 21 oktober 2010 en in het openbaar uitgesproken door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
en mrs. A.J. Dondorp en A.W.H. Vink, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Rodgers, griffier.
Tegen de beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen 1 maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer voor Europees strafrecht en mensenrechten, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 4952, 50 (vierduizendnegenhonderdtweeenvijftig euro en vijftig cent) op rekeningnummer 9268316, ten name van Stichting Beheer Derdengelden mr. E.G.S. Roethof, o.v.v. vergoeding 89 Sv [verzoeker].
Aldus gedaan op 21 oktober 2010
door mr. G.H. Marcus, voorzitter.