RECHTBANK AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE KAMER VOOR EUROPEES STRAFRECHT EN MENSENRECHTEN
Parketnummer: 13/047698-04 RK: 10/2888 en 10/2889
op de verzoeken ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
voor dit verzoek woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman mr. S.L.J. Janssen, Van der Helstplein 3, Postbus 51143, 1007 EC Amsterdam,
Het verzoek is op 28 april 2010 ter griffie van deze recht¬bank ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 september 2010 de officier van justitie en de raadsman van verzoeker in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in openbare raadkamer verschenen.
Inhoud van het verzoekschrift.
Het verzoek strekt tot het toekennen van een bedrag van € 2.775,- ter vergoeding van de schade die verzoeker ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden.
Het verzoekschrift strekt voorts tot het toekennen van een vergoeding ten bedrage van € 540,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Uit de stukken blijkt dat verzoeker van 9 augustus 2004 tot 15 september 2004 in verzekering en voorlopige hechtenis heeft gezeten. De officier van justitie heeft de zaak op 15 oktober
2009 geseponeerd, welke beslissing bij brief van 16 maart 2010 aan de raadsman kenbaar is gemaakt.
De officier van justitie heeft het navolgende aangevoerd.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de door de raadsman namens verzoeker ingediende verzoeken moeten worden afgewezen, omdat geen gron¬den van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker schadevergoeding toe te kennen. De officier van justitie heeft haar op schrift gestelde toelichting aan de rechtbank overgelegd. Deze houdt - kort gezegd – het volgend in:
De onderhavige zaak is geseponeerd vanwege de ouderdom van het feit. De zaaksofficier heeft ten tijde van de sepotbeslissing met opzet geen kennisgeving daarvan doen uitgaan. De gemoederen tussen aangeefster en verzoeker waren op dat moment bedaard en zij wilde deze niet opnieuw aanwakkeren.
Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt dat uit een vrijspraak of sepot niet als vanzelf¬sprekend voortvloeit dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan (LJN BL9273). In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is meerdere malen bepaald dat uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) evenmin een recht op schadevergoeding voor een wettige detentie na vrijspraak of sepot voortvloeit (o.a. [X] v. Nederland, 09.11.2004, LJN AS2640; [Y] v. Nederland, 28.10.2003, LJN AO9796). Het EHRM laat zich niet uit over de reikwijdte van de beoordeling of schadevergoeding op zijn plaats is maar heeft alleen bepaald dat deze beoordelingsruimte zijn begrenzing vindt in artikel 6 lid 2 EVRM; de onschuldpresumptie ([Y] v. Nederland, 28.10.2003, LJN AO9796). Het openbaar ministerie is van oordeel dat vastgesteld moet worden dat ten tijde van de aanhouding, de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis van verzoeker voortdurend ernstige bezwaren tegen verzoeker hebben bestaan ter zake van de hem verweten strafbare feiten. Verzoeker heeft ook gedeeltelijk erkend betrokken te zijn geweest bij de confrontatie met aangeefster en haar familie. Er hebben bij voortduring reasonable of zelfs strong suspicions tegen verzoeker bestaan. De achtergrond van het sepot is gelegen in redenen van opportuniteit. Het (voort)bestaan van redelijke verdenkingen is voor de rechtbank in diverse uitspraken reden geweest om geen gronden van billijkheid aanwezig te achten om tot schadevergoeding over te gaan (Rechtbank Amsterdam, 28.08.2009, LJN BJ6327; Rechtbank Amsterdam, 09.03.2010, RK 10/244 en 245). Gelet op de gronden van verdenking en de achterliggende reden van het sepot -het belang van de relationele verhoudingen tussen partijen- acht het openbaar ministerie ook in de onderhavige zaak een schadevergoeding niet op zijn plaats. Van andere bijzondere omstandigheden die zouden kun¬nen maken dat de voorlopige hechtenis onredelijk zwaar op verzoeker heeft gedrukt is niet gebleken. Ook kan worden vastgesteld dat verzoeker zowel vóór als na 2004 diverse malen met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De raadsman heeft in raadkamer bepleit dat de rechtbank de standpunten van de officier van justitie dient te passeren. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er zijns inziens gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen. De raadsman heeft zijn aantekeningen in raadkamer voorgedragen en aan de rechtbank overgelegd.
De raadsman heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De te beantwoorden vraag luidt of er gronden van billijkheid zijn om na een onvoorwaardelijk sepot een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering af te wijzen. Uit nationale jurisprudentie kan worden afgeleid, dat de vraag of de voorlopige hechtenis al dan niet “terecht” is ondergaan geen deugdelijk criterium vormt voor de beoordeling van het recht op schadevergoeding ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Fundamenteler is de vraag of het juist is dat een rechter twijfelt aan de onschuld van een gewezen verdachte wanneer diens zaak is beëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Het blijven uitgaan van de mogelijke schuld van de gewezen verdachte nadat deze onherroepelijk is vrijgesproken is een evidente schending van de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6 lid 2 van het EVRM, op. Niet elke uitspraak van een rechter betreffende het mogelijke daderschap van een gewezen verdachte levert echter een schending van de onschuldpresumptie op. Een rechterlijke beslissing inhoudende een state of suspicion levert geen schending op, een rechterlijke beslissing met daarin een finding of guilt wel ([X] v. Nederland, 09.11.2004, LJN AS2640, [Y] v. Nederland 28.10.2003, LJN AO9796). In deze zaak is de vraag in hoeverre het in overeenstemming met het onschuldbeginsel is, dat de rechter in het kader van een verzoek om schadever¬goeding de mogelijke schuld van de gewezen verdachte laat meewegen in diens besluitvorming, wanneer het openbaar ministerie zelfstandig en eenzijdig heeft besloten de strafvervolging waarvoor verzoeker in voorlopige hechtenis heeft gezeten te beëindigen. De zittingsrechter is in dit geval niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen en verzoeker heeft geen kans gehad om zijn onschuld aan te tonen. Of er gronden van billijkheid zijn die zich verzetten tegen toekenning van schade¬ver¬goeding wordt over het algemeen onderzocht door te kijken naar de proceshouding van de gewezen verdachte en de bijzondere omstandigheden van het geval. Voor dit laatste is van belang of het uitblijven van -volledige- duidelijkheid over de schuld of onschuld van de gewezen verdachte op de één of andere manier aan hem kan worden toegerekend (bijvoorbeeld: Gerechtshof Amsterdam 26.03.2010, LJN BL9373). Deze situatie is in deze zaak uitdrukkelijk niet aan de orde nu verzoeker er geen invloed op heeft gehad dat het openbaar ministerie tot intrekking van de dagvaarding overging. Door die sepotbeslissing is verzoeker de kans ontnomen een actieve bijdrage te leveren aan een rechterlijke beslissing die zijn onschuld bevestigt. In deze zaak zou het blijven uitgaan van de schuld van verzoeker een schending van het in artikel 6 lid 2 EVRM verwoorde onschuldbeginsel opleveren. Subsidiair is de verdediging van mening dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 6 en artikel 13 EVRM met een dergelijk oordeel. Artikel 6 bewaakt immers ook de vrije toegang tot een rechter, het opwerpen van een barrière die als effect heeft dat de rechtsgang niet meer –volledig- toegankelijk is levert een schending van dat artikel op (Stankov v. Bulgarije, 12.07.2007, application no. 68490/01). Zou de Rechtbank als uitgangspunt nemen dat, in het kader van een procedure ter vergoeding van geleden schade, de rechter een oordeel kan vormen over de mogelijke schuld en onschuld van een gewezen verdachte, dan doet zich de situatie voor dat het openbaar ministerie met het oog op het voorkomen van een succesvol verzoek ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering kan besluiten de zaak te seponeren om op die wijze de effectieve bescherming zoals het EVRM deze voorschrijft te doorkruisen. Die situatie levert eveneens strijd op met artikel 6 EVRM nu dit de fairness van de procedure as a whole verstrekkend aantast, en voorts met artikel 13 EVRM dat aan burgers een effectief rechtsmiddel toekent. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat er geen gronden van billijkheid zijn om het verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van de hoogte van het verzoek tot schadevergoeding refereert verzoeker zich aan het oordeel van de rechtbank. De reden voor het sepot is voor de verdediging oncontroleerbaar. Mijn cliënt wilde destijds een aantal getuigen horen maar hij heeft dit verzoek ingetrokken omdat de verhouding tussen hem en deze getuigen verbeterd was. De zaaksofficier heeft verzoeker daarna gedagvaard. Toen bleek dat de gemoederen weer wat bedaard waren zag de officier daar in eerste instantie dus geen reden in om de zaak te seponeren. Verzoeker heeft de afgelopen vijf jaren in onzekerheid geleefd over deze zaak. Ook de geschorste voorlopige hechtenis is pas kort geleden opgeheven, dit betekent dat hij vijf jaren onder voorwaarden heeft gestaan.
De officier van justitie heeft in reactie op de raadsman verklaard, zakelijk weergegeven:
De stelling van de raadsman, dat er geen gronden van billijkheid zijn om het verzoek af te wijzen, is een omkering van de vraag die aan de rechtbank voorligt. De rechtbank moet zich afvragen of er gronden van billijkheid zijn om het verzoek toe te wijzen. Bij die vaststelling kan de vraag of er sprake is geweest van onrechtmatig overheidsoptreden een rol spelen. Van onrechtmatig overheidsoptreden is in deze zaak geen sprake. Daarnaast speelt de reden waarom geen straf of maatregel is opgelegd een rol. Indien dit is omdat niet is gebleken dat een gewezen verdachte schuldig is aan het tenlastegelegde, is er iets bijzonders aan de hand. In deze zaak was er steeds sprake van een redelijke verdenking tegen verzoeker, deze verdenkingen zijn in de loop der tijd niet minder geworden. De zaak is niet geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Er kunnen derhalve niet op voorhand redenen van billijkheid voor toewijzing van het verzoek gevonden worden in het feit dat de zaak geseponeerd is. De raadsman heeft voorts gesteld dat er sprake is van schending van de onschuldpresumptie omdat de zaak niet inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd. Het enkele vaststellen dat er een verdenking was, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. De stelling dat de verdediging geen toegang tot een rechter had klopt niet.
Het oordeel van de rechtbank.
Ingevolge de artikelen 89 en 591a Sv kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, hem een ver¬goeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Ingevolge artikel 90, eerste lid Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker van 9 augustus 2004 tot 15 september 2004 in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De zaak is met het onvoorwaardelijk sepot van 15 oktober 2009 geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het sepot is op 16 maart 2010 aan de raadsman kenbaar gemaakt. Het verzoek is tijdig gedaan.
De rechtbank overweegt dat de wettekst duidelijk is. Toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het moet gaan om objectieve omstandigheden, dat wil zeggen dat zij controleerbaar moeten zijn.
Tot die omstandigheden hoort ook steeds het feit dat verzoeker in verzekering of voorlopige hechtenis heeft gezeten ter zake van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor uiteindelijk geen straf of maatregel wordt opgelegd of waarvan achteraf blijkt dat daarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Uitgangspunt is daarbij dat de desbetreffende dwangmiddelen rechtmatig zijn toegepast. Dat wil zeggen dat jegens verzoeker steeds een voldoende mate van verdenking heeft bestaan, en is blijven bestaan, om de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis toe te passen, dat dit heeft plaatsgevonden op de bij wet voorziene wijze en steeds op de bij wet voorziene wijze is getoetst.
Deze omstandigheden brengen mee dat in beginsel steeds gronden van billijkheid zullen bestaan een schadevergoeding toe te kennen. Daar waar verzekering en voorlopige hechtenis zijn toegepast, zonder dat een straf of maatregel is gevolgd, moet er in beginsel steeds vanuit worden gegaan dat verzoeker, naar achteraf is gebleken zonder voldoende zwaarwegende grond, van zijn vrijheid is beroofd en dat zijn belangen daardoor zonder voldoende rechtvaardiging onevenredig zwaar zijn geschaad.
Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken op grond van de specifieke aan verzoeker toe te rekenen omstandigheden van het geval. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de mate van verdenking die jegens verzoeker heeft bestaan, de gronden waarop deze berust(te), of, en zo, ja in hoeverre verzoeker zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de verdenking waarop de voorlopige hechtenis berustte en ook de reden waarom uiteindelijk geen straf of maatregel is gevolgd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de Europeesrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot de onschuldpresumptie de rechter zich bij de beoordeling van verzoekschriften om schadevergoedingen als de onderhavige niet mag uitlaten over de eventuele schuld van de verzoeker aan de verweten feiten. Tenzij sprake is geweest van een onherroepelijke vrijspraak , geldt dit echter niet voor uitlatingen over de gronden voor en de mate van de verden¬king die jegens verzoeker (hebben) bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat de onschuldpresumptie er in dat geval niet aan in de weg staat om ook die omstandigheden in het kader van een verzoekschriftprocedure ex artikel 89 en 591a Sv mee te wegen.
Als gezegd is in dit geval geen vrijspraak gevolgd, maar is de zaak, gelet op de ouderdom en in het belang van het bewaren van de rust tussen de betrokkenen geseponeerd. Derhalve kunnen de, naar objectieve maatstaven vast te stellen, gronden en mate van de tegen verzoeker gerezen verdenking worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of gronden van billijkheid bestaan om een schadevergoeding toe te kennen. Daarbij past in dit geval wel de nodige terughoudendheid, nu het eventueel bewijs ter zake van de aan verzoeker verweten gedragingen nooit inhoudelijk door een rechter is getoetst en verzoeker nooit in de gelegenheid is geweest zich daartegen te verweren.
Met betrekking tot de gronden voor en de mate van de tegen verzoeker gerezen verdenking heeft de officier van justitie gewezen op het feit dat steeds ernstige bezwaren tegen hem hebben bestaan zoals ook door de rechtbank in het kader van de toetsing van de voorlopige hechtenis bevestigd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit in geval van rechtmatige inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis steeds het geval zal zijn, en dat zulks als zodanig ook niet noopt tot afwijzing of matiging van een eventueel toe te kennen schadevergoeding.
Verder heeft de officier van justitie betoogd dat verzoeker gedeeltelijk heeft erkend betrokken te zijn geweest bij de confrontatie met aangeefster en haar familie. Die bekentenis van verzoeker had evenwel geen betrekking op de feiten waarvoor hij in voorlopige hechtenis is gesteld. Dit brengt mee dat deze bekentenis enerzijds niet van belang is bij de beoordeling van de gronden voor en de mate van de jegens verzoeker gerezen verdenking, terwijl deze ander¬zijds ook niet van invloed kan zijn geweest op het voortduren van de voorlopige hechtenis.
Er is de rechtbank ook anderszins niet gebleken van aan verzoeker toe te rekenen omstandig¬heden, die zouden meebrengen dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen.
Met betrekking tot het betoog dat de geschorste voorlopige hechtenis van verzoeker vijf jaren heeft voortgeduurd en dat verzoeker daardoor lange tijd in onzekerheid heeft geleefd, begrijpt de rechtbank dat dit geen aanleiding is geweest een hogere dan de gebruikelijke schadevergoeding te vragen. Overigens is ook niet is gebleken dat deze voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis verzoeker op enigerlei wijze ernstig heeft belemmerd in zijn dagelijks leven. Hij heeft ook nooit om opheffing verzocht. De rechtbank houdt bij de bepaling van de schadevergoeding dan ook geen rekening met genoemde omstandigheid.
- Hoogte van de vergoeding ex artikel 89 Sv -
Bij het vaststellen van het aantal dagen dat de verzoeker in een politiecel of huis van bewaring heeft doorgebracht, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 136, eerste lid, Sv.
Ingevolge deze bepaling wordt onder één dag verstaan een tijd van vierentwintig uren. Dit brengt mee dat de dag van de invrijheidstelling niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eerste dag van de inverzekeringstelling wordt echter altijd naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Verzoeker heeft in totaal 3 dagen op een politiebureau en 34 dagen in een huis van bewaring doorgebracht. De rechtbank kent een vergoeding toe van € 95,- per dag op het politiebureau en € 70,- per dag in een huis van bewaring.
Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 95,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 70,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 70,-.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de stan¬daardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 89 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding TOE voor de schade, die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van € 2.665,- (tweeduizendzeshonderdvijfenzestig euro).
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit 's Rijks kas een vergoeding TOE ten bedrage van
€ 540,- (vijfhonderdveertig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Wijst het meer of anders verzochte AF.
Deze beslissing is gegeven op 21 oktober 2010 door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
en mrs. A.J. Dondorp en A.W.H. Vink, rechters,
in tegenwoordigheid van
A. Rodgers, griffier.
Tegen de beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen 1 maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer voor Europees strafrecht en mensenrechten, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 3205,- (drieduizendtweehonderdvijf euro) op rekeningnummer 40.58.589, ten name van Stichting Beheer Derdengelden Cleerdin & Hamer advocaten te Amsterdam, o.v.v. vergoeding 89 Sv [verzoeker].
Aldus gedaan op 21 oktober 2010
door mr. G.H. Marcus, voorzitter.