RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706557-10 RK nummer: 10/4241
Datum uitspraak: 3 september 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 juli 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 juli 2010 door de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Koblenz (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1957,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 augustus 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. A. Moskowicz, advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Servo-Kroatische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van 8 juli 2010 van het kantongerecht (Amtsgericht) te Koblenz ten grondslag (referentienummer: 30 Gs 4590/10).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer en ongenoegzaamheid van de stukken
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. De raadsman heeft hiertoe het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.
Uit de feitomschrijving blijkt niet op welk moment de opgeëiste persoon zich bij de internationale groepering zou hebben aangesloten. Of hij pas als lid is aangemerkt vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de ontmoeting op 7 juli 2010, blijkt niet uit het EAB.
Er kan niet worden afgeleid dat de mededeling dat hij als lid wordt aangemerkt wordt gebaseerd op enig ander bewijs dan de waarneming van de Nederlandse politie op 7 juli 2010. De betrokkenheid aan het feit is beperkt tot 7 juli 2010. De opgeëiste persoon ontkent dat hij de ontmoeting tussen [naam 1] en getuige [getuige] heeft beveiligd en hij ontkent dat hij deze ontmoeting heeft gade geslagen. Als deze ontkenning juist is, dient de overlevering te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van de raadsman, gedaan vóór de behandeling van het EAB, om de stukken uit het strafdossier in het overleveringsdossier te voegen. De rechtbank wordt thans verzocht om het openbaar ministerie op te dragen deze stukken alsnog toe te voegen. Op die manier wordt duidelijkheid verschaft over wat er precies op 7 juli 2010 is waargenomen en of de opgeëiste persoon inderdaad niet bij de ontmoeting aanwezig is geweest, zoals hij beweert. Alleen op die manier kan de opgeëiste persoon in de gelegenheid worden gesteld om zijn onschuld aan te tonen.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Geen van de door de raadsman aangevoerde argumenten kan aanstonds leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid, van de OLW. Dat de opgeëiste persoon het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon geenszins aangetoond. In de overleveringsprocedure bestaat geen ruimte om een opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen om zijn vermeende onschuld aan te tonen.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet op de bewijsvraag welke slechts aan de orde kan komen in een eventuele strafrechtelijke procedure die in Duitsland gevoerd zal worden ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd.
Het verzoek om het overleveringsdossier aan te laten vullen met de stukken uit de strafzaak, wordt dan ook afgewezen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft aangetoond. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
Een EAB dient op grond van artikel 2 van de OLW gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van het feit is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van hetzelfde feit als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. De aanhouding van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden op basis van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en hij is vervolgens in verzekering gesteld. Nu er sprake is van een aanhouding en inverzekeringstelling op grond van het Wetboek van Strafvordering is volgens de raadsman sprake van een Nederlandse vervolging. De raadsman acht het voorst aannemelijk dat er diverse opsporingshandelingen zijn verricht of dat dwangmiddelen zijn toegepast. De raadsman heeft het parket verzocht om het overleveringsdossier aan te vullen met het strafdossier waaronder de rechtshulpverzoeken en de Bob-stukken. Het openbaar ministerie heeft hierop afwijzend gereageerd. Nu er geen stukken uit het strafdossier worden overgelegd, tast de verdediging in het duister wat betreft de hoeveelheid van Nederlandse opsporingshandelingen en de grondslag daarvan, waardoor moeilijk te bepalen is in hoeverre sprake is van een Nederlandse vervolging. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat in Nederland reeds een strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon loopt zodat de overlevering dient te worden geweigerd. De minister van justitie heeft immers niet conform artikel 9, tweede lid, van de OLW opdracht gegeven om de vervolging te staken. De enkele mededeling van de officier van justitie van het landelijk parket dat cliënt niet in Nederland zal worden vervolgd, is onvoldoende. Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden om alsnog de stukken voorafgaand aan de aanhouding op grond van de OLW aan het dossier toe te voegen zodat kan worden beoordeeld of deze aanhouding rechtmatig is geschied.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland. De enkele aanhouding op basis van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, levert nog geen vervolging op in de zin van artikel 9 OLW.
De rechtbank is – onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 april 2009 (LJN BJ0779) - van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van ‘vervolging’ als bedoeld in artikel 9 van de OLW. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon op 7 juli 2010 is aangehouden en inverzekering gesteld in verband met een verdenking van overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht betekent nog niet dat voor dit feit reeds een vervolging van de opgeëiste persoon is aangevangen.
Op 8 juli 2010 is de opgeëiste persoon heengezonden en daarna direct op grond van de overleveringswet aangehouden. De vraag of de aanhouding van de opgeëiste persoon in verband met een verdenking van overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht rechtmatig is geweest, kan in het midden blijven voor de vaststelling dat de opgeëiste persoon rechtmatig is aangehouden op grond van de OLW.
Nu de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor hetzelfde feit als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Een opdracht van de minister van Justitie tot staking van de vervolging is dan ook niet nodig. Het verzoek tot het toevoegen van de strafrechtelijke stukken met betrekking tot de aanhouding wordt verworpen, nu deze stukken in deze procedure niet van belang zijn, maar aan de orde dienen te komen in de Duitse strafrechtprocedure.
Voor zover de opgeëiste persoon te kennen heeft gegeven dat hij in Nederland terecht wenst te staan, geldt dat de OLW geen grondslag biedt om de officier van justitie op te dragen de vervolging zelf ter hand te nemen.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- Slechts een deel van de strafbare handelingen heeft in Nederland plaatsgevonden, te weten de ruil van de bankbiljetten;
- In Duitsland is met betrekking tot de onderhavige feiten een onderzoek aangevangen en dit onderzoek is ook nog gaande;
- De bewijsmiddelen zijn in overwegende mate in Duitsland;
- De rechtsorde werd in Duitsland geschaad nu zich aldaar de slachtoffers bevinden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Koblenz ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. W. Bianchi, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en N. Rozemond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2010.
De jongste rechter is buiten staat mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.