ECLI:NL:RBAMS:2010:BO7014

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-974 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen verbouwingsactiviteiten en gebruik als kantoor in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam. Eisers hebben verzocht om handhavend op te treden tegen de verbouwingsactiviteiten van het bijgebouw en het gebruik van het hoofdgebouw en de aanbouw als kantoor. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan, verweerder, niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van eisers, waardoor het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft echter het beroep met betrekking tot het bestreden besluit van 3 april 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om binnen vier weken handhavingsmaatregelen te treffen tegen het bijgebouw en de aanbouw, omdat het gebruik als kantoor in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat de verbouwingsactiviteiten aan het bijgebouw zonder bouwvergunning zijn uitgevoerd en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het gebruik van het hoofdgebouw als kantoor niet in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de handhaving van het gebruik van de aanbouw als kantoor wel noodzakelijk is. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het hoofdgebouw, in stand blijven. Tevens is bepaald dat verweerder het griffiegeld aan eisers dient te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is in rechte komen vast te staan, aangezien er geen hoger beroep is ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/974 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eisers],
allen wonende te [woonplaats],
eisers,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid - voorheen stadsdeel Oud-Zuid - van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. G. Janssen.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna: [belanghebbende],
belanghebbende,
gemachtigde mr. G.H.L. Weesing.
Procesverloop
Op 14 april 2008 hebben eisers aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het door eiser in strijd met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2007 (ver)bouwen en gebruiken als kantoor van het bijgebouw in de tuin, en het als kantoor gebruiken van de begane grond van het hoofdgebouw en de aanbouw, alle gelegen op het perceel [adres] te [woonplaats]. Eisers hebben op 26 juni 2008 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op dit handhavingsverzoek.
Bij primair besluit van 9 juli 2008 heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden. Op 23 juli 2008 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 29 september 2008 hebben eisers verweerder wederom verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van de opstallen aan de [adres] als kantoor. Bij email bericht van 12 november 2008 heeft (een medewerker van) verweerder aan eisers meegedeeld in afwachting van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften niet handhavend te zullen optreden. Hiertegen hebben eisers eveneens bezwaar gemaakt.
Op 19 maart 2009 hebben eisers tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Op 3 april 2009 heeft verweerder besloten de bezwaren van eisers gegrond te verklaren voor wat betreft het gebruik van het bijgebouw in de tuin als berging en archief ten behoeve van het hoofdgebouw en voor het overige ongegrond.
Het beroep van eisers van 19 maart 2009 wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen voornoemde beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit), waar het betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2010.
Eisers zijn vertegenwoordigd door [naam 1], [naam 2], [naam 3] en
[naam 4].
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door [naam 5].
[belanghebbende] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Formele voorvragen
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van eisers. Nu met het nemen van het bestreden besluit het (proces)belang bij het beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar is komen te ontvallen, zal de rechtbank het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
Nu eisers geen professionele rechtsbijstand hebben, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Het door eisers betaalde griffierecht wordt daarom geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de ongegrondverklaring van de bezwaren van eisers in rechte kan standhouden. In dat kader overweegt de rechtbank verder als volgt.
Feiten en omstandigheden
[belanghebbende] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats]. In de tuin van het perceel staat sinds 1932 een bijgebouw (tuinhuis). [belanghebbende] heeft op 1 september 2008 een bouwvergunning aangevraagd voor het verbouwen van het bijgebouw. Op deze aanvraag is nog niet beslist. De feitelijke werkzaamheden zijn geheel afgerond. Vanaf september 2008 heeft [belanghebbende] het hoofdgebouw en de aanbouw als kantoorruimte en het bijgebouw als opslag/archiefruimte in verhuur gegeven aan Grey Men financieel advieskantoor.
Bij uitspraak van 3 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 3 april 2009 geschorst, voor zover daarbij is besloten om af te zien van handhavend optreden tegen het gebruik van de aanbouw en is verweerder opgedragen om tegen die aanbouw uiterlijk vóór 1 september 2009 handhavend op te treden.
Bij besluiten van 14 augustus 2009 heeft verweerder Grey Men financieel advieskantoor onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om uiterlijk per 1 oktober 2009 het gebruik van het bijgebouw in de tuin van het perceel als berging/archief en het gebruik van de aanbouw aan de achterzijde van het hoofdgebouw als kantoor te staken en gestaakt te houden.
Standpunten van partijen
Eisers hebben zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de verbouwingsactiviteiten aan het bijgebouw zonder bouwvergunning zijn uitgevoerd. Voorts zijn eisers van mening dat ten aanzien van het gebruik van het hoofdgebouw en de aanbouw als kantoor sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Eisers zijn dan ook van mening dat verweerder ten onrechte van handhaving heeft afgezien.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om tot handhaving over te gaan, nu [belanghebbende] met betrekking tot de verbouwingsactiviteiten aan het bijgebouw op
1 september 2008 een bouwvergunning heeft aangevraagd. Met betrekking tot het gebruik heeft verweerder gesteld dat er ten aanzien van het hoofdgebouw geen strijd is met het bestemmingsplan en dat ten aanzien van de aanbouw concreet zicht op legalisatie bestaat.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de verbouwingsactiviteiten bijgebouw
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Op 1 september 2008 heeft [belanghebbende] een bouwvergunning aangevraagd, maar daarop is nog immer niet door verweerder beslist. Van verlening van rechtswege wegens het niet tijdig beslissen kan geen sprake zijn, gelet op de strijd met de vigerende bestemming, waartoe de rechtbank verwijst naar het navolgende. Niet in geschil is dat de verbouwing van het bijgebouw in strijd met artikel 40 van de Woningwet zonder bouwvergunning heeft plaats gevonden. Verweerder was dus in beginsel bevoegd tot handhavend optreden.
Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd van handhavend optreden af te zien. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Het enkele feit dat er inmiddels een legalisatieprocedure is gestart, betekent niet dat er ook daadwerkelijk zal worden gelegaliseerd. Evenmin behoeft van handhaving te worden afgezien, omdat dit onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Op het betreffende perceel rust de bestemming Tuinen II. Ingevolge de planvoorschriften mogen op deze gronden slechts bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden opgericht ten dienste van die bestemming. Het bijgebouw kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Ingevolge de overgangsbepalingen in artikel 16 van het bestemmingsplan mag bestaande bebouwing gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, indien daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat. In geval van teniet gaan door een calamiteit mag worden herbouwd.
De rechtbank overweegt dat de bouwactiviteiten niet het gevolg waren van een calamiteit. Dat sprake is van gedeeltelijk vernieuwen of veranderen, zonder dat een grotere afwijking van het plan ontstaat, is gesteld noch gebleken, en ook overigens niet aannemelijk in het licht van de ontwikkeling in het feitelijk gebruik sedert de aanvraag om een bouwvergunning, die niet tot aanpassing of intrekking van die aanvraag heeft geleid. De rechtbank wijst er daarbij op dat een gebruik als of ten dienste van kantoorruimte, een met de bestemming Tuinen II strijdig gebruik vormt.
Het overgangsrecht biedt dan ook geen ruimte om voor die illegale bouw alsnog een bouwvergunning te verlenen. Dit betekent dat de planvoorschriften bij het bestemmingsplan geen verandering met zich brengen ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden.
Niet is gebleken van een ander concreet zicht op legalisatie. Verweerder was dan ook gelet op de beginselplicht tot handhaving, verplicht tot handhavend optreden, zulks eens te meer in het licht van het door verweerder gevoerde Groene Tuinenbeleid.
Nu is vastgesteld dat er in dit geval sprake is van een plicht om te handhaven, ziet de rechtbank aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit, onder verlening van de opdracht aan verweerder om ten aanzien van de verbouwing van het bijgebouw tot handhaving over te gaan binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak.
Ten aanzien van het gebruik van het hoofdgebouw als kantoor
Het hoofdgebouw is gesitueerd op gronden met de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden aangewezen voor al dan niet gestapelde woningen, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en nevenruimten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften mag slechts worden gebouwd ten dienste van de aldaar vermelde bestemming. In artikel 3, derde lid, aanhef en onder b., is bepaald dat daar waar en voor zover zulks op de kaart nader is aangeduid, de eerste bouwlaag overeenkomstig deze nadere aanduiding mag worden gebruikt, met dien verstande dat voor de toegestane functies een maximumvloeroppervlak van 200 m2 per vestiging geldt. Voor het hoofdgebouw geldt op de plankaart de nadere aanduiding winkels in de eerste bouwlaag, waarbij uitwisseling met andere functies, waaronder kantoren, is toegestaan.
Anders dan eisers hebben gesteld, heeft deze rechtbank in haar uitspraak van 21 juli 2007 (AWB 06/4944 WRO) niet overwogen dat het gebruik van het hoofdgebouw als kantoor in strijd is met het bestemmingsplan. In die uitspraak was nog sprake van een feitelijk gebruik als fietsenstalling en een beoogde verbouwing tot kantoor die op een aantal onderdelen strijdig was met het bestemmingsplan.
Van strijdigheid met het bestemmingsplan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake waar het betreft het nu in geding zijnde gebruik als kantoor. De rechtbank tekent daarbij aan dat de omvang van de kantoorruimte in het hoofdgebouw de 200 m2 niet overschrijdt.
Verweerder kon dan ook afzien van handhaving. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit zullen in zoverre in stand worden gelaten.
Ten aanzien van het gebruik van de aanbouw als kantoor
Bij haar voornoemde uitspraak van 21 juli 2007 heeft deze rechtbank in het beroep tegen de verlening van een vrijstelling en bouwvergunning voor - onder meer - het gebruik van de aanbouw als kantoor overwogen dat de vestiging van een kantoor in de aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan “Museumplein e.o.” ,nu de aanbouw met kantoorfunctie niet ten dienste staat van de bestemming “Tuinen II”.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat nu geen sprake is van de uitbreiding van een feitelijk reeds bestaande functie (aangezien de gehele begane grond tot dat moment als fietsenstalling -en nog niet als kantoor- in gebruik was) op grond van het beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de WRO van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van
19 juli 2005 een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid van de WRO in de rede lag.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom met een vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid van de WRO kon worden volstaan en waarom evenmin een verklaring van geen bezwaar van GS vereist was.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voor de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO onvoldoende was. Weliswaar is sprake van een kleinschalig bouwproject, maar tevens is sprake van een ingrijpende wijziging van het bestemmingsplan, aldus de rechtbank in voornoemde uitspraak. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de bestemming “Tuinen II” samenhangt met de woonfunctie ter plaatse en dat verweerder het beleid voert dat het gebied van de binnentuinen zoveel mogelijk vrijgehouden wordt van bebouwing. Dat ingevolge de vigerende bestemming “Tuinen II” uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van deze bestemming mogen worden gebouwd is hiermee in lijn en mede bepalen voor het toegelaten te achten gebruik. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in rechte is komen vast te staan.
Naar het oordeel van de rechtank is er thans geen sprake van een wezenlijk andere situatie als die waarover de rechtbank in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld. Het enkele feit dat het hoofdgebouw niet meer als fietsenstalling maar als kantoor in gebruik is, doet op geen enkele wijze afbreuk aan het hiervoor weergeven oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de aanbouw sprake is van een ingrijpende wijziging van het bestemmingsplan (cq. het vigerende planologische regime). Daarvan is ook thans ten aanzien van de aanbouw onverminderd sprake zodat ook thans moet worden geoordeeld dat niet met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, kan worden volstaan. Van een ander concreet zicht op legalisatie is niet gebleken. Dit leidt ertoe dat op verweerder onverkort de beginselplicht rustte om handhavend op te treden.
Gelet op het feit dat eisers al jaren procederen tegen het illegale kantoor in de aanbouw, gelet op hun belangen als omwonenden, gelet op de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2007, gelet op het feit dat [belanghebbende] na de uitspraak van de rechtbank willens en wetens zonder vrijstelling de aanbouw als kantoor in gebruik heeft genomen dan wel doen nemen en gelet op het ontbreken van concreet zicht op legalisatie van een kantoor in de aanbouw, ziet de rechtbank voldoende grond om aan verweerder op te dragen ten aanzien van een gebruik van de aanbouw als kantoor binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak een handhavingsbesluit te nemen ten aanzien van de eigenaar, zodanig dat het ook verboden blijft om in de toekomst een dergelijk gebruik van de aanbouw te maken of te laten maken.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu geen sprake is van professionele rechtsbijstandverlening aan eisers. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met betrekking tot het bestreden besluit van 3 april 2009 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 april 2009 ;
- draagt verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak handhavingsmaatregelen te treffen tegen het bijgebouw en de aanbouw, overeenkomstig in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het hoofdgebouw, in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffiegeld ad € 150,00 (zegge: honderd en vijftig euro) aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en
M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2010.
De griffier, De voorzitter,
de griffier is buiten staat
te tekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB